Toen Adri Duivesteijn (1950-2023) in december het co-referaat hield bij de Den Uyl-lezing maakte hij duidelijk dat het waarschijnlijk zijn laatste publieke optreden zou zijn. Hij goot zijn bijdrage in de vorm van een brief voor de PvdA.

Een brief voor de PvdA,

Voor mij is dit, en ik bedoel het niet theatraal, misschien wel de laatste keer dat ik mij voor de PvdA zo publiekelijk zal uitspreken over het onderwerp wonen. En ik markeer dat, omdat ik daarmee een periode afsluit van vijftig jaar politiek actief zijn op het terrein van de woon- en leefomgeving.

Bij mij is de magie van het onderwerp wonen heel eenvoudig begonnen. Ik groeide op in de Schilderswijk. Mijn vader had een schoenmakerij in het Statenkwartier. Als kind brachten wij de gerepareerde schoenen terug. En er is in Den Haag geen grotere tegenstelling denkbaar dan wonen en leven in de Schilderswijk of in het Statenkwartier. Letterlijk was dit arm en rijk. Mijn vader keek op tegen zijn buren. Naast zijn schoenmakerij woonde in een statig pand de wethouder van Onderwijs, de heer Wilzen. ‘Dat is een belangrijke functie’, vertelde mijn vader mij.

Ik heb nooit het gevoel gehad dat, wij in de Schilderswijk zielig waren. Arbeiders zijn trots op hun eigen kunnen. Maar gaandeweg gingen mij de enorme verschillen in de kwaliteit van het wonen dwarszitten. Ik zou een reeks verschillen kunnen opsommen. Maar laat ik volstaan met één illustratie. In de Schilderswijk woonden in mijn tijd 45.000 inwoners op 45 ha, waarvan slechts 4 ha open ruimte was. In het Statenkwartier en het Geuzenkwartier woonden 17.000 inwoners op 135 ha. U kunt zich de verschillen in kwaliteit voorstellen.

Het is deze tegenstelling, die bij mij een klassenbewustzijn opriep. Ik voelde een onrechtvaardigheid in de kwaliteit van het wonen; een verschil hoe mensen met lage inkomens leefden en waar hun kinderen opgroeiden. Dit was het moment, waarop ik in 1968 lid werd van de Jongeren Aktiegroep Schilderswijk (JAS). Verbetering van ons wonen stond bovenaan onze actielijst. Mij werd al snel duidelijk dat de verbinding met de politiek noodzakelijk was om echt tot resultaten te komen. In 1970 werd ik lid van de PvdA. Het was de tijd dat de PvdA nog ingebed was in het volk en met overtuiging de grootste partij was in alle arbeiderswijken.

Maar ik had nog een reden om lid te willen zijn van de PvdA. Ik voelde mij verbonden met de verheffingsidealen van de SDAP. Deze sociaal-democraten hadden een aansprekende traditie in het wonen. Het was de tijd dat de publicatie Krotten en sloppen van Louis M. Hermans in 1901 de doorslag gaf tot de invoering van de Woningwet 1901. Daarin kregen de verenigingen van de afzonderlijke Zuilen het primaat om als ‘toegelaten instelling’ met rijkssubsidies het wonen betaalbaar te maken. In de praktijk kwam dat neer op de huisvesting voor de leden van de eigen parochie. Andere burgerinitiatieven, zoals wooncoöporaties, kregen geen toegang tot de subsidiekraan. Het heeft ons woonstelsel tot aan de dag van vandaag gedefinieerd.

Wonen werd een mogelijkheid om je te onderscheiden. Sociaal-democraten grepen de kans aan om een voorbeeld te stellen van wat gezond wonen is in een menswaardige samenleving. Het mooiste voorbeeld daarvan is ongetwijfeld het volkswoningbouwcomplex Het Schip van 1919 van de architect Michel de Klerk. Hier was de opdrachtgever de sociaal-democratische – toen nog - woningbouwvereniging Eigen Haard. Dit was de beschaving in de meest superieure vorm.

Terug naar de Schilderswijk. Voor mij als kind was het wonen een avontuur. In iedere straat zat wel een steeg die de toegang verschafte naar een binnenterrein. Hier was het altijd spannend. Soms waren er hofjes, die verpauperd of dichtgespijkerd waren. Vaker waren het werkplaatsen geworden, zoals timmerbedrijven, loodgieters, metaalbewerkers, maar ook autosloperijen. Ik vond het een feest. Alleen al door het kijken naar deze ambachtslieden, leerde ik mijzelf hoe ik mijn handen moest gebruiken. Zelden heb ik zo’n ontspannen leerschool gehad.

Wij woonde in de Bakhuizenstraat, waar ook de broodfabriek Coöperatie de Volharding zat. Als jongetje mocht ik mee met de broodbezorgers. Zo leerde ik de nieuwe naoorlogse wijken kennen. De sereniteit van wijken als Morgenstond, Vrederust en Mariahoeve hadden voor mij iets kils. De keurige flats stonden parmantig gedrapeerd tussen het groen, met hier en daar een speeltoestel. In vergelijking met de dynamiek van de wijk waarin ik woonde, kon ik een gevoel van medelijden met mijn leeftijdsgenoten aldaar niet onderdrukken.

Om goed te begrijpen waarom het verschil tussen de oude wijken en de wederopbouwijken zo groot is, moet je teruggaan naar de planningsidealen erachter. De wederopbouwwijken waren een reactie op de onleefbare woon- en leefsituatie van de centra en de oude wijken. Het waren de idealisten van de CIAM, een internationaal gezelschap van architecten en stedenbouwers, die in het isolement van hun conferenties het ideaal van ‘De functionele stad’ ontwikkelden. In de nieuwe stad, zou de scheiding van de functies zoals wonen, werken en recreëren, een einde maken aan de onleefbaarheid in de steden.

In essentie is dit gedachtegoed de basis geworden van vrijwel alle naoorlogse wijken. Deze konden zonder enige invloed van burgers gebouwd worden door een goed georganiseerd samenspel van ontwerpers, bouwers en woningcorporaties. Het was de tijd dat de politiek volgend was aan de autoriteit van de stedenbouwers. Functiescheiding, grootschaligheid, standaardisatie en nieuwe materialen waren de hoofdingrediënten. Wijken als de Bijlmer, dan wel meer gematigde varianten, kwamen als paddenstoelen uit de grond. Het is in die tijd dat, wat ik de bouwmachine noem, als coalitie van professionals en zij die daar belang bij hebben, ontstaat. Ook dit bepaalt tot aan de dag van vandaag de uitvoering van ons wonen.

Waar de naoorlogse wijk voor de stedenbouwers nog een proefgebied was, keken zij uit naar de herontwikkeling van de centra en de oude wijken. Ook hier werden de plannen zonder enige invloed van de burgers gemaakt. Ik zie nog voor mij de presentatie van het plan Van Grijs naar Groen in 1968. En ik voel nog medelijden met de wethouder Hylkema, die dit plan in de Schilderswijk mocht verdedigen. Het plan, een variant op de Bijlmer, hield sloop in van de wijk en de nieuwe woningen zouden onbetaalbaar zijn voor de zittende bewoners.

Maar hier was buiten de waard gerekend. In de oude wijken woonden mensen, gezinnen die met elkaar een samenleving vormden. Zij accepteerden niet dat zij voor de bezem van de sanering uit zouden gaan. De hel brak los en het werd het begin van een opstand, die een einde maakte aan het gedachtegoed van de CIAM. Vanaf dat moment ging de politieke strijd om ‘betaalbare huren’ en ‘bouwen voor de buurt’.

En net als aan het begin van de twintigste eeuw, waren het de sociaal-democraten die een verandering in het woonbeleid politiek mogelijk maakten. In het eerste en enige progressieve kabinet-Den Uyl (11 mei 1973 – 19 december 1977) werd staatssecretaris Jan Schaefer het boegbeeld van het stadsvernieuwingsbeleid. De steden zouden al snel volgen en een waar wethouderssocialisme ontwikkelde zich. Jan van der Ploeg in Rotterdam, Jan Schaefer in Amsterdam, ondergetekende in Den Haag, Fons Asselberg in Amersfoort, John Wevers in Maastricht en Ypke Gietema in Groningen.

De PvdA veroverde met de zittende bewoners het ‘bouwen voor de buurt’. De bouwmachine werd gestopt, om vervolgens gedisciplineerd te worden naar de wensen van de bewoners. De woningcorporaties waren formeel onze bondgenoten, maar materieel hadden zij de toegang tot de exploitatiesubsidies van de rijksoverheid. En dat garandeerde: betaalbare huren! Dus een vrije keus was er niet. Toch durf ik echt met trots te zeggen dat ik deel mocht uitmaken van deze vernieuwingsbeweging in het wonen. Het heeft de organisch gegroeide stad gered.

Door een wat merkwaardige speling van het lot binnen het gewestelijk bestuur van de Haagse PvdA, mocht ik eind 1989 mijn werkzaamheden als wethouder beëindigen. Het was de uitkomst van een richtingenstrijd binnen de PvdA, die langs de lijn van de totstandkoming van een stadshuis/bibliotheekcombinatie werd uitgevochten. Hoe het ook zij, deze uitstap bracht mij vijf bijzondere jaren waarin ik als directeur van het Nederlands Architectuurinstituut in Rotterdam mij bezig mocht houden met de bouw van het nieuwe architectuurmuseum. Je kan je een grotere straf voorstellen.

Met de revolutie van Felix Rottenberg binnen de PvdA, keerde ik in 1994 terug in de landelijke politiek, nu als lid van de Tweede Kamerfractie van de PvdA. Ik kreeg, zoals verwacht, de portefeuille Wonen. En voor mij stond vast dat ik de draad zou oppakken waar ik gebleven was. Bouwen voor de buurt en daarmee burgerinvloed was daarin de kern. Maar tot mijn stomme verbazing was in Den Haag de tijdgeest veranderd en ik had het niet opgemerkt.

Twee ontwikkelingen zouden een fundamentele verandering in ons woonstelsel veroorzaken, te weten de ‘verzelfstandiging van corporatieland’ en het feit dat de projectontwikkeling in het wonen winstgevend werd. Zoals gezegd: sinds de woningwet in 1901 hebben de vroegere Zuilen het recht bedongen om als ‘toegelaten instellingen’ het monopolie te hebben op de huisvesting van lagere inkomens. Zij kregen toegang tot exploitatiesubsidies. Corporatieland is hiervan het gevolg.

Zowel in de wederopbouw als in de stadsvernieuwing waren de nog niet geprofessionaliseerde woningcorporaties uitvoerders van het rijks- en gemeentelijk beleid. Dat lieten ze overigens graag gebeuren. Met zo’n 2,4 miljoen huurwoningen groeiden de corporaties uit tot de grootste grond- en vastgoedeigenaren. En met een groeiend zelfbewustzijn ontstond er binnen de vroegere brancheorganisaties NWR en de NCIV (tegenwoordig Aedes) het concept van de zelfregulering. Ook het Rijk wilde af van de overregulering en dus werden de verplichtingen en schulden van corporaties tegen elkaar weggestreept. Het toekomstige risico werd door het Rijk met zo’n € 13 miljard afgekocht.

Vanaf dat moment waren de woningcorporaties zelfstandig en ontstond ons corporatieland. Voortaan zouden de corporaties via het systeem van onderlinge solidariteit de woonvraagstukken ter hand nemen. Het is de tijd van ‘wonen, dat zijn wij’. En om daar niet al te zeer over uit te wijden: het werd een debacle dat eindigde in grote financiële drama’s (Vestia) en een heuse parlementaire enquête met een straffe onder curatelestelling in de Woningwet 2015.

In diezelfde periode is er een tweede ontwikkeling en dat is het gegeven dat het wonen een verdienmodel wordt voor projectontwikkelaars. Het is het begin van de VINEX-operatie, die zo’n miljoen woningen zou gaan opleveren in de nabijheid van de steden. Tot dan toe werden deze locaties met veel rijksgeld (locaties) mogelijk gemaakt. Maar wat niemand voor mogelijk had gehouden gebeurde toch, het wonen werd profijtelijk. Vooral de koopwoningen werden profijtelijk om te bouwen en te verkopen. Ja, het wonen werd een winstmachine.

Toen dat besef doorbrak, is er in ons land een slag om de grond begonnen. Projectontwikkelaars, vaak direct gelieerd aan bouwmaatschappijen, kochten grond in. Zowel de commerciële projectontwikkelaars als de woningcorporaties hebben voor miljarden euro’s gronden aangekocht, met als doel dit later te kunnen omzetten in forse winsten. Met het beginsel van de zelfrealisatie, konden de grondbezitters de gehele bouwkolom beheersen. En door de woningproductie zoveel mogelijk te standaardiseren - 80% van de nieuwe woningen zijn dezelfde eengezinswoningen in een rij - is er ook nog eens sprake van winstoptimalisatie. Architecten zeggen het liever niet hardop, maar zij krijgen van hun opdrachtgevers de plattegronden mee en mogen vaak alleen de gevels ontwerpen. Vaak klassiek, soms modern.

Het zijn twee ontwikkelingen, die ons woonstelsel domineren. Hoe je er ook tegenaan kijkt, de burger heeft in ieder geval geen enkele invloed op zijn eigen wonen. Hij of zij wordt of verzorgd door een woningcorporatie en is voor de betaalbaarheid afhankelijk van een huurtoeslag of hij of zij kan kiezen op de markt van vraag en aanbod. Daarin is de burger slechts een woonconsument.

Het hele idee van het zijn van woonproducent bestaat niet in ons woonstelsel. Niet bij de huurder, die democratisch niet bestaat in corporatieland, niet bij de koper die verplicht is om zijn woning te kopen tegen de marktprijs op een ernstige gestuurde aanbiedersmarkt. Wonen in ons land is naar mijn idee eendimensionaal geworden. Onze wethouders zijn vaak trots op de productie, maar niet of nauwelijks is het wonen nog de vertegenwoordiging van een idee.

De nieuwe woningbouwproductie genereert hele volksverhuizingen. En meer en meer, is ons wonen ook het concept van een gestimuleerde wooncarrière geworden. Zo zien wij bijvoorbeeld dat gentrificatie in het centrum en de oude wijken de oorspronkelijke bewoners heeft doen verplaatsen. Dat de doorstroming in de Schilderswijk, van oorsprong een witte arbeiderswijk, de wijk heeft veranderd in een wijk met zo’n 93% inwoners met een migratieachtergrond. Dit alles is niet het resultaat van beleid, maar van een marktconforme woningbouw. Ook eigenaren van koopwoningen. De gedachte dat wonen ook nog een vorm van samenlevingsopbouw is, bestaat in Nederland niet meer.

Moet dat anders? Het mag duidelijk zijn dat ik betreur, dat wij de grip op ons wonen zijn kwijtgeraakt. Wonen in ons land is niet van de burger, maar van professionals voor wie het ook profijtelijk is. Dat kan anders. En voor mij begint dat door de burger weer centraal te stellen. En dan is het alternatief niet al te ingewikkeld. Kijk naar de landen om ons heen. Of het nu Duitsland, België, Zwitserland, Engeland of de Scandinavische landen zijn, allen bezitten alternatieven in de opbouw van hun woonstelsel. Dat varieert in intensiteit, maar de varianten zijn overzichtelijk. Zelfbouw, wooncoöperaties, sociale koopsector. Democratiseer ook de sociale huursector en geef huurders echte zeggenschap. En creëer, net als in Engeland, een voorkeursrecht op de grond voor zelfbouwers.

In Almere mocht ik bewijzen dat het kon. Massaal kozen burgers voor zelfbouw. Zowel in de hoogste, als de lagere inkomenscategorie werd zelfbouw populair. Sinds de Woningwet 2015 is het, door mijn interventie, in de Eerste Kamer mogelijk voor burgers om een wooncoöperatie te vormen. Doel was om deze burgers te steunen in het bouwen van hun eigen organisaties.

Tot nog toe is er weinig van terecht gekomen. De meest fervente tegenstanders van een zelfstandige rol van burgers zijn de woningcorporaties en de projectontwikkelaars die een grondpositie hebben. Wat mij betreft zit daar een nieuwe sociaal-democratische opgave. Bevrijd het wonen, door burgers het recht te geven om zelfstandig te zijn binnen een nieuw sociaal woonstelsel. Er is werk te doen voor de wethouders van de PvdA.

Adri Duivesteijn
Den Haag, 14 december 2022

Eerdere artikelen van Adri Duivesteijn in S&D

Inspiratie

Dossiers

Voor een thematisch overzicht van al onze artikelen en publicaties, zie onze dossiers

Steun de Wiardi Beckman Stichting

Veel van onze onderzoeksprojecten en publieke bijeenkomsten zijn mogelijk gemaakt door giften van donateurs. Ook S&D zouden wij niet kunnen maken zonder donaties.