Een repliek

Economen volgen altijd de laatste mode, en daarom verdient de kunst een eigen verhaal. Als we van kunstenaars ondernemers maken, kijken we straks alleen nog naar dezelfde blockbusters.

‘Wat ik zie is dat kunst überhaupt geen issue meer is vandaag de dag. Zelfs politici die ik spreek, geven aan dat ze het thema niet eens op de agenda binnen hun eigen fractie krijgen.’ Aldus acteur en auteur Gijs Scholten van Aschat in een vraaggesprek dat wij met hem hadden voor ons boek Kunst of koopwaar. Hoe de cultuurpolitiek uit Nederland verdween. Dat gesprek vond plaats ruim voor de Tweede Kamerverkiezingen van dit jaar, maar het is een uitstekende typering van de plaats die kunst en cultuurpolitiek in de verkiezingscampagne voorafgaande aan de 15e maart 2017 toegemeten kreeg: geen issue. Zou het in de formatie en een nieuw kabinet anders gaan?

Laten we hopen dat GroenLinks, D66, SP of PvdA – voor zover ze (weer) aan de onderhandelingstafel plaatsnemen – dat wel als hun opdracht zien. In hun verkiezingsprogramma’s wordt duidelijk afstand genomen van het harde bezuinigingsbeleid van de kabinetten-Rutte en wordt gepleit voor een actievere overheidsopstelling, inclusief een verhoging van de uitgaven voor kunst en cultuur. Daar is ook alle reden voor. In Kunst of koopwaar laten we zien dat het optreden van het kabinet-Rutte I een harde breuk, een regime change in het naoorlogse cultuurbeleid is geweest, met ingrijpende gevolgen voor de wereld van kunst en cultuur – en hoe weinig onder Rutte II daarvan hersteld is.

Maar dit beleid had natuurlijk wel een voorgeschiedenis. Al langer, zo luidt de centrale stelling van ons boek, is de cultuurpolitiek in Nederland onttakeld. Beleid en debat beperkten zich steeds meer tot financiële kwesties (in de praktijk: steeds minder geld) en de subsidiesystematiek. De politieke en bestuurlijke elite raakte bovendien in de ban van het cultuurrelativisme – en zei opvattingen over volksverheffing en Bildung vaarwel.

Economische modellen en metaforen werden dominant. Geld diende uit de markt te worden gehaald en succes werd steeds meer gedefinieerd in termen van cijfers. Kunst en cultuur moesten vooral dienstbaar zijn aan andere doelstellingen, zoals economische marketing van steden, maatschappelijke cohesie of begeleiding van dementerende ouderen. Het cultuuronderwijs werd verwaarloosd, evenals de rol van de overheid als opdracht gever en verantwoordelijk voor een esthetisch waardevolle ruimtelijke inrichting van ons land.

Die terugtrekkende beweging van de overheid beschrijven we als een geval van tragic timing. Want er is juist grote behoefte aan sterke publieke instituties die corrigerend optreden ten aanzien van de groeiende ongelijkheid, ook op het culturele vlak. Publieke instituties die verantwoordelijkheid nemen om de toenemende laag- en ongeletterdheid te bestrijden. Die een gemeenschappelijk referentiekader helpen scheppen tegenover verbrokkeling en fragmentering en cultureel burgerschap bevorderen. En die vooral ook tegenwicht bieden aan de sterke opmars van marktkrachten en commerciële belangen in de wereld van kunst en cultuur – waardoor pluriformiteit en hun rol als vrijplaats in onze op nut en financieel gewin georiënteerde maatschappij in het gedrang komen.

We doen in het boek een aantal voorstellen voor een actieve, eigentijdse cultuurpolitiek: een structureel hogere overheidsfinanciering; behoud van het Nederlandse model van een mix van topinstellingen en kleinschalige culturele initiatieven en experimenten; een breuk met de heersende beleidsfilosofie van marktmodellen; een doorbraak in het cultuuronderwijs, inclusief een zorgvuldige omgang met onze taal; een betere bescherming van de uitgave en verkoop van boeken en kranten; een versterking van de publieke omroep; en regulering – bij voorkeur in internationaal verband – van de digitale mega-bedrijven, inclusief het stellen van grenzen aan het verzamelen en gebruiken van gegevens over het internetgedrag van burgers.

Het zijn bouwstenen voor een beleid dat onderdeel uitmaakt van een breder perspectief op de toekomst van onze maatschappij, inclusief de rol van kunst en cultuur daarin. Hun belang en intrinsieke waarde kunnen moeilijk overschat worden. Inspiratie voor een dergelijke toekomstvisie vonden we niet alleen bij hedendaagse cultuurdragers, die we voor ons boek interviewden, maar ook in de traditie van de Nederlandse sociaal-democratie – zoals in het werk van de vooroorlogse Amsterdamse wethouder en wetenschapper Emanuel Boekman en de naoorlogse politicus en denker Joop den Uyl. Een nieuwe cultuurpolitiek vraagt om een inhoudelijke oriëntatie – en om een breuk met het heersende instrumentele denken.

De economie overgewaardeerd

De bijdragen in dit nummer van S&D met kanttekeningen en commentaar op ons boek bevatten veel nuttige en interessante stellingnames. Zo wijst Hedy d’Ancona op de vroegere aanwezigheid en het belang van een sterke parlementaire vertegenwoordiging op cultuurpolitiek vlak. Flip de Kam laat zien dat de links-rechts tegenstelling op dit terrein ook nu niet is verdwenen. Berend Jan Langenberg vraagt aandacht voor het intense debat dat zich afspeelde in de jaren zeventig. En Leen Hoffman getuigt van de schermutselingen – ook op lokaal niveau – over de financiering van cultuur voordat het eerste kabinet-Rutte aantrad. Zoals hij het ook terecht voor de accordeon opneemt.

Drie thema’s in hun beschouwingen vragen naar onze mening om een nadere argumentatie van onze kant: de verhouding tussen economie, economische wetenschap en kunst en cultuur; het maatschappelijk nut van kunst en cultuur, inclusief hun bijdrage aan democratisch burgerschap; en de subsidie systematiek. Met alle respect voor de drie economisch georiënteerde commentatoren: juist in de economische benadering – en de huidige overwaardering ervan bij de analyse van zo ongeveer alle maatschappelijke verhoudingen en vraagstukken – schuilt een belangrijk probleem. Het begint met het misverstand dat de economische wetenschap ons de juiste begrippen verschaft voor het analyseren en evalueren van de werkelijkheid. ‘Kunst is koopwaar’ – vanzelfsprekend. De overheid subsidieert kunst en cultuur voor zover het om ‘collectieve goederen’ gaat – natuurlijk.

Maar hoe vanzelfsprekend of natuurlijk is dat? Het gaat in beide gevallen om stellingnames vanuit een eenzijdige, economische blik. Kunst is veel meer dan koopwaar en subsidiëring ervan berust op politieke krachtsverhoudingen, nationale culturele tradities, en politieke keuzes die samenhangen met opvattingen over mens en maatschappij. Met andere woorden: de economisch-wetenschappelijke benadering leert ons misschien iets over de economische aspecten van een bepaald verschijnsel, maar ook niet meer dan dat. We hebben er alleen door de bril van de econoom naar gekeken. Dat die bril akelig modegevoelig is, weten we inmiddels ook – met alle zwenkingen in het mainstream economisch denken van de afgelopen decennia. Maar ook los daarvan schiet het economisch-wetenschappelijk instrumentarium te kort bij het analyseren van de wereld van kunst en cultuur.
Het is als bij affectieve relaties: we kunnen er allerlei economische begrippen op loslaten, maar dat leidt tot een zeer beperkt begrip van wat zich afspeelt. Een dergelijk economisme is misleidend – en ronduit schadelijk wanneer economische modellen en metaforen leidend worden in het cultuurbeleid. De waarde van een zelfstandige, relatief onafhankelijke sfeer van kunst en cultuur moet juist verdedigd worden tegen een dergelijke kolonisering. Net zoals cultuuronderwijs van belang is vanwege de zelfstandige waarde die het aan ons leven toevoegt – en niet vanwege zogenaamde 21st century skills. Het is van groot belang maatschappelijke sferen van elkaar te blijven onderscheiden, zoals verdedigd door Michael Walzer in zijn Spheres of justice, juist om het overwicht van een opdringerige economische sfeer te beperken.

In Kunst of koopwaar laten wij zien hoezeer dat laatste dreigt – als gevolg van sterke marktkrachten en bedrijfsbelangen. De economische dynamiek komt in strijd met cultuurpolitieke doelstellingen en publieke waarden – in de museumwereld, bij de publieke omroep, bij veilingpraktijken, in het boekenvak en in de journalistiek. Maar die spanning zien we in de gangbare analyses niet terug. Integendeel: ook kunst en cultuur moeten gewoon ‘marktconform’ gaan functioneren. In de discussie over de publieke omroep botsen deze opvattingen frontaal: moet de publieke omroep zich beperken tot een aanvulling op de markt, zoals ook Flip de Kam bepleit? Of heeft zij de veel bredere functie om een toegankelijk aanbod te scheppen waarin publieke waarden doorklinken – hetgeen bijvoorbeeld de Vlaamse VRT met succes doet? Wij kiezen voor het laatste.

Om de zelfstandigheid van de kunsten

Een tweede thema dat nadere beschouwing vraagt, is het maatschappelijke nut van de kunst en de bijdrage die ze levert aan democratisch burgerschap. Het raakt enerzijds aan het verlangen naar maatschappelijk engagement van kunstenaars, dat overigens ook regelmatig in de sociaal-democratische beweging de kop op stak.

Anderzijds spoort het met de wens van hedendaagse beleidsmakers dat kunst en cultuur een maatschappelijk nut dienen. L’art pour l’art. Dat is helemaal voorbij, aldus minister voor cultuur van het kabinet Rutte-II, Jet Bussemaker. Gelukkig is dat niet het geval. Evenmin levert de confrontatie met kunst en cultuur vanzelfsprekend een bijdrage aan democratisch burgerschap, zoals Hedy d’Ancona suggereert. De geschiedenis van kunst en cultuur laat zien dat er op dit punt geen enkel automatisme bestaat. Cultureel bijzonder goed onderlegde SS-ers gingen als beesten tekeer in de Tweede Wereldoorlog. Sommige schitterende kunst is gemaakt in dienst van hogere machten – van de rooms-katholieke kerk tot koningen en koninginnen, van een communistisch regime tot rijke ondernemers. Maar andere schitterende kunst kwam juist tot stand in protest tegen deze hogere machten. En weer andere (of: de meeste) artistieke topprestaties kunnen in geen van beide categorieën worden ondergebracht.

Onze opvatting sluit direct aan op die van Emanuel Boekman. Hij schreef: ‘De kunst heeft een zelfstandige oorsprong, wordt niet in dienst van de maatschappij verricht en is niet haar dienstknecht.’ Het is een groot voorrecht van een democratische maatschappij – en een uitstekend uitgangspunt voor cultuurbeleid: vrijheid voor de ontwikkeling van kunst en cultuur. De kwaliteit en waarde ervan worden niet bepaald door hun maatschappelijk nut. De RAND Corporation liet in 2004 in een diepgravend onderzoek alle argumenten en empirische onderbouwingen over en weer nog eens de revue passeren. Het bracht de onderzoekers tot een ondubbelzinnige afwijzing van de instrumentele argumenten en een krachtig pleidooi voor de herwaardering van de intrinsieke waarde van de kunsten. Om dat laatste is het publiek en de kunstenaars zelf primair te doen. Alleen beleidsmakers grijpen steeds naar het veronderstelde ‘nut’, zo luidde hun conclusie.

Dat neemt niet weg dat kunstenaars en kunstinstellingen ook allerlei maatschappelijk nuttige effecten teweeg kunnen brengen. En kunstenaars kunnen zich in alle vrijheid verbinden aan een maatschappelijk of politiek doel, een bedrijf of een product. Maar over de kunstzinnige waarde van wat zij maken zegt dat niets. Evenmin zijn kunstenaars per definitie beter gepositioneerd om een bijdrage aan maatschappelijke of politieke doelstellingen te leveren, zoals Maarten Doorman in De navel van Daphne heeft laten zien. Kunst moet, aldus Doorman, haar onmiskenbare dubbelzinnigheid behouden, wil ze met ondubbelzinnig engagement kunnen samengaan: ‘het politieke engagement overtuigt dankzij zijn meerduidigheid’.1

De derde kwestie die we hier willen aansnijden, betreft de wijze waarop de overheidssubsidies worden verdeeld. Is een fundamentele verandering nodig? Of zijn we juist gebaat bij continuïteit? Ons lijkt een wijziging gewenst, zonder nu alles op zijn kop te zetten. Aanpassing ligt voor de hand voor een beperkt aantal instellingen die feitelijk hors concours zijn. Het Concertgebouw en het Concertgebouw Orkest bijvoorbeeld, de Nationale Opera en Ballet, het Mauritshuis. Zij behoren tot een categorie instellingen die niet aan een vierjarige hoepelsprong door de subsidiecriteria horen te worden blootgesteld. We gaan toch ook niet iedere vier jaar de universiteiten van Leiden, Utrecht, Amsterdam en nog enkele steden voor de existentiële vraag stellen of ze nog wel bestaansrecht hebben?

Jan Raes, directeur van het Concertgebouw Orkest, pleit in het vraaggesprek dat we met hem hadden terecht voor een dergelijke overheidsondersteuning voor de lange termijn. Aanpassing is ook gewenst omdat de onderlinge afhankelijkheid van landelijke, regionale en plaatselijke overheidsfinanciering zo groot is geworden, dat een betere coördinatie noodzakelijk is. Het pleidooi voor een landelijk dekkend net van cultuureducatie past in zo’n aanpak.

Ten slotte achten we een inhoudelijke positiebepaling van politici en politieke partijen in de cultuurpolitiek van groot belang. In de huidige systematiek weten zij daar al te gemakkelijk aan te ontkomen. Dat geldt a priori voor de betekenis die de politiek aan kunst en cultuur wil toekennen in het geheel van het overheidsbeleid en voor de prioriteiten die daarbij gekozen worden. Het geldt evenzeer voor de plaats en inhoud die partijen willen geven aan het kunst- en cultuuronderwijs. En het geldt nog sterker voor de beslissingen op het gebied van stedelijke ontwikkeling, volkshuisvesting en de inrichting van de openbare ruimte – terreinen met een onmiskenbaar culturele component.

Kunst of koopwaar?

Ten slotte nog een opmerking over de titel van ons boek: Kunst of koopwaar. In en rond de kunstwereld, zo duiden we daarmee aan, is zich de afgelopen decennia een cultureel kapitalisme gaan manifesteren. Kunstenaars gelden tegenwoordig als ondernemers en kunstliefhebbers als consumenten. Hedendaagse schilderkunst is een investeringsgoed geworden. Het blockbuster-denken rukt op in musea en in de podiumkunsten, terwijl overheden ten behoeve van het toerisme fors in cultureel vastgoed hebben geïnvesteerd. Intussen is er op de cultuurbegroting zwaar bezuinigd. Vergelijkbare ontwikkelingen doen zich op naburige terreinen voor. Bijvoorbeeld bij de distributie van literatuur en film, waar marktwerking en een harde commerciële opstelling steeds gangbaarder zijn geworden, en bij de inrichting van de informatievoorziening en de publieke meningsvorming – ook op cultureel gebied (kranten en tijdschriften, radio en tv). Het zoeken van rendement is op die terreinen een steeds grotere prioriteit geworden.

Wat daarbij hoop op verandering geeft – en ook enige relativering aanbrengt – is dat het niet een geheel nieuwe ontwikkeling betreft. Ruim een eeuw geleden presenteerde een dwarse groep kunstenaars zich in Wenen, met Gustav Klimt als een van de centrale figuren: de Wiener Secession. Zij verzetten zich tegen de incestueuze relatie tussen kunsthandelaren en enkele kunstenaars; tegen kunstenaars ‘die van mening zijn dat schilderijen artikelen zijn, zoals broeken en kousen, te produceren naar de wens van de klant’. Zij wilden de ‘kunst van de ziel’ brengen. ‘Laat de kunstenaar de wereld tonen, de schoonheid die met hem werd geboren, die er niet eerder was en er nooit opnieuw zal zijn’, aldus criticus Hermann Bahr. Hij schreef ook: ‘Handel of kunst, dat is waar het om draait bij onze Secession’.2 Ruim een eeuw later is het de hoogste tijd voor een Secession in de cultuurpolitiek – in Den Haag, in Nederland.

  • 1Maarten Doorman, De navel van Daphne. Over beeldende kunst en engagement, Amsterdam 2016, 138 resp. 128.
  • 2Anne-Marie O’Connor, De dame in goud. Het verhaal van Klimts beroemde portret dat in handen viel van de nazi’s, Amsterdam 2012, pp. 40-41.

Dossiers

Voor een thematisch overzicht van al onze artikelen en publicaties, zie onze dossiers

Steun de Wiardi Beckman Stichting

Veel van onze onderzoeksprojecten en publieke bijeenkomsten zijn mogelijk gemaakt door giften van donateurs. Ook S&D zouden wij niet kunnen maken zonder donaties.