Met ieder nieuw rapport over de stijging van de temperatuur op aarde wordt het duidelijker dat er drastische maatregelen nodig zijn om een verandering van het klimaat die voor een groot deel van de wereldbevolking rampzalige gevolgen zal hebben, af te wenden. Een temperatuurstijging van anderhalve graad is volgens het laatste rapport van het internationale klimaatpanel IPCC alleen nog mogelijk als de wereldwijde uitstoot van CO2 in 2050 tot nul zal zijn gereduceerd[1] en ook voor een stijging van twee graden zullen ingrijpende maatregelen nodig zijn. Deze alarmerende berichten roepen steeds meer de vraag op of de noodzakelijke veranderingen nog te realiseren zijn zonder een radicale verandering in de wijze waarop de economie functioneert.
Aanhangers van de gedachte van ‘groene groei’ stellen dat technische maatregelen, zoals energiebesparing en alternatieve energiebronnen, het mogelijk maken economische groei en uitstoot van broeikasgassen te ‘ontkoppelen’. Hierdoor zou de klimaatdoelstelling kunnen worden gerealiseerd binnen de bestaande, op groei gerichte economische orde.
Het laatste decennium gaan echter steeds meer stemmen op dat dit een illusie is: de enige manier om een wereldwijde ramp te voorkomen is dat we afscheid nemen van economische groei. We moeten een overgang realiseren naar ‘degrowth’ of ‘postgroei’. Jason Hickel, een van de bekendste voorvechters van dit idee, trok begin dit jaar veel aandacht met een tournee door Nederland, waaronder een gesprek met de Tweede Kamer. Zijn boek Less is more (‘Minder is meer’) uit 2020 geldt inmiddels als de bijbel voor de degrowth-beweging[2] en is onder meer een inspiratiebron voor actiegroep Extinction Rebellion.
Aanhangers van degrowth – ik zal ze hierna, enigszins oneerbiedig, ‘ontgroeiers’ noemen –stellen niet alleen dat we afscheid moeten nemen van economische groei om de wereld te redden (How degrowth will save the world luidt de ondertitel van Less is more), maar ook om een betere en eerlijker wereld te creëren, met gelukkiger mensen en minder ongelijkheid.
Afscheid nemen van groei is volgens de ontgroeiers dus niet een onvermijdelijk pijnlijk offer dat we moeten brengen om te overleven, maar een wenkend perspectief waardoor we uiteindelijk allemaal beter af zullen zijn. Dat vereist echter niet alleen dat we stoppen met groeien, maar ook dat we onze economie en de samenleving in bredere zin op een geheel andere manier inrichten. Het betekent ook dat we afscheid moeten nemen van het kapitalisme.
Hiermee pretendeert degrowth veel meer dan alleen een ecologisch perspectief te bieden. Het is een theorie over een alternatief voor het kapitalisme. Misschien kunnen we zelfs stellen dat het het eerste omvattende en coherente concept is voor een andere wereldorde sinds de val van het communistische systeem in Oost-Europa. Wie op zoek is naar een nieuw ‘groot verhaal’ voor de sociaal-democratie doet er dan ook goed aan om zich in het idee van degrowth te verdiepen en de sterke en zwakke kanten serieus tegen elkaar af te wegen.
In dit boekessay doe ik dit aan de hand van vier boeken: allereerst Less is more van Hickel. Daarnaast het boek The future is degrowth – A guide to a world beyond capitalism van Matthias Schmelzer, Aaron Vansintjan en Andrea Vetter, dat dezelfde boodschap verkondigt als Less is more, maar het concept degrowth verder uitdiept en preciseert, en ook kritisch tegen het licht houdt. Dit boek heeft meer diepgang dan Less is more, maar mist daardoor wel de toegankelijkheid en leesbaarheid van Hickels bestseller.
Leesbaarder is het derde boek, The case for degrowth van Giorgos Kallis, Susan Paulson, Giacomo D’Alisa en Federico Demaria, dat een beknopt pleidooi (van 140 pagina’s) voor degrowth biedt. Ten slotte bespreek ik een Nederlandse bijdrage aan het debat, Er is leven na de groei van Paul Schenderling. Daarin probeert deze Berenschot-econoom aan te geven hoe ‘postgroei’ – de term waaraan hij in het Nederlands de voorkeur geeft boven ‘ontgroei’ – in ons land concreet vorm zou kunnen krijgen.
Ik concentreer mij in dit essay op drie thema’s die in elk van de vier boeken aan de orde komen. Allereerst de stelling dat een duurzame economie alleen mogelijk is door afscheid te nemen van economische groei. Ten tweede de stelling dat een economie die niet groeit, mensen toch (of juist!) meer welzijn en geluk zal brengen. Ten derde de stelling dat degrowth een realistisch alternatief is voor het kapitalisme.
Duurzaamheid en groei gaan niet samen
De centrale stelling van ontgroeiers is dat een duurzame economie en groei niet samengaan. De opvatting van techno-optimisten dat toepassing van nieuwe technologieën het mogelijk zal maken te blijven groeien en tegelijkertijd de uitstoot van broeikasgassen en het gebruik van grondstoffen en energie afdoende te verminderen, wordt door hen als niet-realistisch van de hand gewezen.
Daarbij verwijzen Hickel, Schmelzer c.s. en Schenderling naar de Jevons-paradox. Die is genoemd naar de negentiende-eeuwse econoom William Stenley Jevons, die constateerde dat meer efficiënt steenkoolgebruik de totale vraag naar steenkool niet deed afnemen maar juist deed toenemen. Immers, door een efficiënter gebruik van steenkool – of een andere energiebron – in het productieproces, worden producten goedkoper en neemt de vraag ernaar toe. Op grond van recente gegevens stellen Hickel en Schmelzer c.s. dat er misschien wel sprake is van relatieve ontkoppeling – het energiegebruik of de uitstoot van broeikasgassen neemt minder sterk toe dan de productie – maar niet van absolute ontkoppeling, wat zou inhouden dat energiegebruik en uitstoot zouden dalen.
Het verschil tussen relatieve en absolute ontkoppeling is cruciaal: de klimaatdoelen zijn alleen te verzoenen met economische groei als er sprake is van absolute ontkoppeling. Dat er tot nog toe geen sprake is van absolute ontkoppeling lijdt geen twijfel: de CO2-uitstoot neemt wereldwijd nog steeds toe.[3] Alleen in 2020 was er sprake van een afname – maar dat was dan ook een jaar waarin de wereldeconomie als gevolg van de coronapandemie kromp.
Of er in de toekomst wel sprake zal zijn van absolute ontkoppeling valt niet met zekerheid te zeggen. Hier staan de ontgroeiers, die zich beroepen op de historische ontwikkeling, lijnrecht tegenover de ‘groene groeiers’ die optimistisch zijn over de toekomstige technische mogelijkheden in combinatie met het ‘beprijzen’ van vervuilende en niet-duurzame productie en consumptie.
Om de wereldwijde temperatuurstijging beneden de twee graden te houden, zal de CO2-uitstoot in 2050 ten opzichte van het niveau van 2019 met 73% moeten worden gereduceerd.[4] Dat komt neer op een jaarlijkse reductie met zo’n 4%. Bij een groei van het mondiale bbp (bruto binnenlands product) met 3% per jaar (het gemiddelde van de afgelopen tien jaar), zal de uitstoot per eenheid product jaarlijks met liefst 7% moeten worden teruggebracht. Dat lijkt inderdaad een welhaast onmogelijke opgave.
Toch valt er een kanttekening te plaatsen bij de stelling van de ontgroeiers. Dat heeft te maken met hun interpretatie van ‘groei’. Gezien de stelligheid waarmee zij zich verzetten tegen de groeiverslaving van de huidige economie (‘growthism’ noemt Hickel dit), zijn de ontgroeiers nogal vaag over wat zij precies bedoelen met ‘groei’. Economische groei wordt doorgaans gemeten als de (procentuele) toename van het bbp, de waarde van de jaarlijkse productie (feitelijk: toegevoegde waarde) van op de markt verhandelde goederen en diensten. Maar de mate waarin die productie gepaard gaat met CO2-uitstoot en gebruik van energie en grondstoffen varieert sterk.
Onderwijs, theater en thuiszorg dragen net zo goed bij aan het bbp als de productie van plastic zakjes, het fokken van varkens of het vrachtvervoer over de weg. Maar de laatstgenoemde vormen van productie veroorzaken natuurlijk een veelvoud aan uitstoot en energie- en grondstoffengebruik van de eerstgenoemde. Anders gezegd: als de groei van het bbp geheel zou bestaan uit een toename van de eerstgenoemde diensten, dan zou deze nagenoeg klimaatneutraal zijn.
Zoals we hierna zullen zien, pleiten de ontgroeiers juist voor een uitbreiding van dergelijke duurzame diensten. Ook het circulair maken van de economie – door grondstoffen en afval maximaal te hergebruiken – zou de spanning tussen bbp-groei en duurzaamheid kunnen verminderen. Het is dus niet zo zinvol om het degrowth-streven te koppelen aan de groei van het bbp. Dat doen de ontgroeiers meestal dan ook niet, maar ze zijn tamelijk vaag op welke groei zij dan wel doelen.
Schenderling pleit voor kwalitatieve groei in plaats van kwantitatieve groei, maar daarmee duidt hij vooral op groei in termen van welzijn, geluk, creativiteit en burgerparticipatie –aspecten die doorgaans niet tot het economische domein worden gerekend. Hickel stelt: ‘bij ontgroeien gaat het niet om het verlagen van het bbp. Het gaat om het verminderen van het materiaal- en energiegebruik in de economie’ (p.180 in de Nederlandse editie).
Kallis c.s. hebben het over ‘materiële groei’, die zij omschrijven als de ‘toename van de hoeveelheid materie en energie die door menselijke samenlevingen wordt getransformeerd’. Deze interpretaties sluiten inderdaad aan bij het doel van minder uitstoot, minder grondstoffengebruik en minder afval. Maar ze impliceren ook dat lang niet alle vormen van (economische) groei ongewenst zijn. Dan is het dus evenmin zinvol de pijlen op ‘economische groei’ te richten. Daarmee lijkt de tegenstelling tussen groene groei en degrowth toch minder groot dan de ontgroeiers stellen.
Gelukkiger zonder groei
Een van de meest krasse stellingen van de ontgroeiers is dat afzien van groei geen opoffering is om te overleven, maar dat dit het leven van de meeste mensen juist beter zal maken. Hickel drukt dit het meest compact uit met de titel van zijn boek: minder is meer. Als ontgroeiers hierin het gelijk aan hun zijde hebben, maakt dat hun zaak natuurlijk veel sterker. Dan hoeven we immers ecologische duurzaamheid (of sterker nog: overleven) niet af te wegen tegen welzijn of geluk, maar kunnen we beide tegelijkertijd realiseren. Het zou ook heel wat gemakkelijker zijn de bevolking – en uiteindelijk de politiek – mee te krijgen in het streven naar degrowth als er feitelijk geen offer voor hoeft te worden gebracht.
Maar hoe overtuigend is dit argument? In het traditionele (neoklassieke) economische denken is het onmogelijk dat minder groei meer welzijn oplevert – tenzij men veronderstelt dat de preferenties van burgers veranderen. Immers, meer groei betekent een hoger inkomen en dus meer bestedingsmogelijkheden, zodat je alles kunt realiseren wat je ook met minder groei had kunnen doen, plus nog wat extra.
Schmelzer c.s. en Schenderling suggereren dan ook dat de voorkeuren van burgers zouden moeten veranderen. We zouden ons minder moeten laten meeslepen door modes en trends, minder moeten kijken naar wat de buren doen (‘Keeping up with the Joneses’), onze apparaten niet om de twee jaar moeten verruilen voor de nieuwste versie, meer de waarde van sociale relaties moeten inzien, en zo meer.
Maar als degrowth een verandering van preferenties vooronderstelt om in een hoger welzijn te resulteren, staan de ontgroeiers wel voor een levensgroot probleem. Immers, op basis van hun huidige preferenties zullen mensen minder groei (laat staan nulgroei of krimp) wel degelijk als een opoffering zien en dit alleen steunen als zij de ecologische duurzaamheid zwaarder vinden wegen. Het is de vraag of er dan een meerderheid voor te vinden zal zijn vóórdat het water ons letterlijk aan de lippen staat. Het alternatief is dat je mensen nu al ervan overtuigt dat zij hun preferenties moeten veranderen. Maar gezien de geringe navolging van eerdere pleidooien voor ‘consuminderen’ lijkt dat weinig kansrijk.
Stel dat er toch een politieke meerderheid voor degrowth komt voordat de bevolking van de noodzaak ervan overtuigd is. Hoe zeker kunnen we er dan van zijn, dat de preferenties van mensen alsnog veranderen als ze eraan gewend raken dat het tijdperk van de grenzeloze groei voorbij is? Daarvoor kunnen de ontgroeiers zich wel op praktijkervaringen beroepen. Het is immers bekend dat het geluk van de bevolking van rijke landen geen samenhang vertoont met de hoogte van het bbp per hoofd van de bevolking.
Tot een gemiddeld inkomensniveau van zo’n $ 40.000 per hoofd, neemt het geluk van bevolkingen nog toe, maar daarboven niet meer.[5] Dit is de zogenaamde Easterlin-paradox, waarnaar alle auteurs behalve Kallis c.s. verwijzen. Dit lijkt te betekenen dat een stabilisatie of zelfs (beperkte) afname van het gemiddelde inkomen geen negatief effect op het geluk van de bevolking zou hebben. Dit wordt bevestigd door een recent onderzoek in Japan, waar het bbp per hoofd van de bevolking sinds 1995 niet meer groeit en het gemiddelde huishoudinkomen is gedaald. De eerste tien jaar werden Japanners weliswaar minder tevreden met het leven, maar vanaf 2005 nam hun tevredenheid weer toe en sinds 2017 overtreft de tevredenheid die van 1995.[6]
Dit lijkt erop te duiden dat mensen zich na een gewenningsperiode van zo’n tien jaar steeds prettiger gaan voelen in een niet-groeiende economie en uiteindelijk – maar wel pas na ruim twee decennia – zelfs meer tevreden worden dan daarvoor. Als degrowth een land niet ‘overkomt’ – zoals bij Japan het geval was – maar een bewuste politieke keuze is – zoals de ontgroeiers bepleiten – is het de vraag of een dergelijk politiek besluit die twintig jaar zal overleven.
Nu pleiten de ontgroeiers voor een reeks aan maatregelen die het welbevinden van de bevolking zouden moeten vergroten en die in Japan waarschijnlijk ontbraken. De genoemde maatregelen lopen sterk uiteen, maar de meeste komen erop neer dat er meer collectieve of publieke voorzieningen komen. Ik herhaal nog maar dat groei van die diensten volgens de ontgroeiers niet op gespannen voet staat met het streven naar degrowth, maar er juist integraal onderdeel van uitmaakt. Het kan hierbij gaan om ‘klassieke’ publieke voorzieningen als onderwijs, gezondheidszorg en openbaar vervoer. Schenderling wil overigens de uitgaven aan gezondheidszorg wel afremmen en stelt dat dit ook kan doordat de (vooral mentale) gezondheid in een postgroei-samenleving beter zal zijn.
Ontgroeiers hebben echter een zwak voor ‘bottom-up’ initiatieven van burgers zelf die buiten de markteconomie plaatsvinden. Het meest geliefd zijn de ‘commons’ (‘meenten’ in het Nederlands, maar dat is een term die waarschijnlijk nog maar weinig mensen kennen), gemeenschappelijke hulpbronnen waar mensen vrij over kunnen beschikken. Vroeger ging het daarbij voornamelijk om (weide)grond, maar het kan bijvoorbeeld ook gaan om gemeenschappelijk bezit van gereedschap of andere apparatuur die mensen maar incidenteel nodig hebben. Hickel beschrijft uitvoerig hoe de ‘commoners’ na de neergang van het feodalisme een tijd lang de economie domineerden, tot zij letterlijk met geweld door de kapitalisten van hun land werden verdreven en gedwongen werden in fabrieken te gaan werken.
Ontgroeiers lijken ervan uit te gaan dat activiteiten die buiten de sfeer van de markt en niet tegen betaling worden verricht, ook niet tot groei leiden. Als we groei meten aan de hand van het bbp is dat correct. Maar zoals ik eerder aangaf, gaat het bij degrowth juist niet om bbp-groei. Of kleinschalige ‘informele’ activiteiten ecologisch altijd duurzamer zijn dan grootschaliger formele activiteiten, wordt als vanzelfsprekend aangenomen, maar lijkt mij toch in de eerste plaats een empirische kwestie.
Verder hebben ontgroeiers wel erg veel vertrouwen dat dergelijke ‘commons’ spontaan zullen ontstaan als mensen zich minder op geld verdienen en op de markt gaan richten. Ze gaan ook voorbij aan het risico dat dergelijke ‘commons’ toch vaak weer samengaan met vormen van uitsluiting, al is het maar om te voorkomen dat er roofbouw op wordt gepleegd. Alleen Kallis c.s. stippen dit risico kort aan.
Een belangrijke component van degrowth-pleidooien is ook dat we korter gaan werken. Dat is in zekere zin onvermijdelijk, want zolang de productiviteit per gewerkt uur niet daalt, kan de economie alleen krimpen als we minder uren gaan werken. Omgekeerd is minder uren werken waarschijnlijk de simpelste manier om degrowth te bewerkstelligen. Korter werken creëert bovendien extra tijd om aan andere activiteiten te besteden, zoals in de ‘commons’, die meer zouden bijdragen aan ons welbevinden dan wat we nu in de markteconomie produceren.
De vraag is natuurlijk waarom we dit dan niet nu al doen. Zelfs in Nederland, zoals bekend wereldkampioen parttimewerk, is het gemiddelde aantal uren dat de bevolking tussen de 20 en 64 jaar werkt, sinds 1995 met 18% toegenomen van 21,5 uur naar 25,3 uur per week.[7]
Overigens maken de ontgroeiers een uitzondering voor de armsten – zowel in onze eigen samenleving als wereldwijd. Door nivellerende maatregelen zou er voor hen nog wel ruimte moeten zijn voor groei van materiële consumptie.
Voorbij het kapitalisme
Ontgroeiers benadrukken met klem dat degrowth iets anders is dan een recessie. Bij degrowth gaat het om een welbewuste keuze om niet meer te groeien, terwijl een recessie een onbedoelde en ongewenste krimp van de economie is. Maar kan zo’n besluit om niet meer te groeien in praktijk worden gebracht?
Hickel, Schmelzer c.s. en Kallis c.s. zijn over één ding klip en klaar: degrowth betekent afscheid nemen van het kapitalisme. De reden daarvoor is volgens hen simpel: het kapitalisme kan alleen voortbestaan als er sprake is van groei – daarom is een recessie ook iets negatiefs. Dat kapitalisme groei vooronderstelt, wordt beargumenteerd met de stelling van Marx dat kapitalisten maar één doel hebben, namelijk kapitaal accumuleren: ‘Akkumuliert, Akkumuliert! Das ist Moses und die Propheten!’ En dat is alleen mogelijk als de economie groeit. Dit ligt ook ten grondslag aan de expansiedrift van het kapitalisme, die zowel tot imperialisme en kolonialisme als tot uitputting van de aarde heeft geleid.
Mijns inziens maken ze hierbij wat te gemakkelijk de overstap van de drijfveer van individuele kapitalisten naar de economie als geheel. Ook als individuele kapitalisten – het blijft overigens erg vaag wie dit zijn en waarom zij verschillen van andere burgers – kapitaal willen accumuleren, betekent dit nog niet noodzakelijkerwijze dat de klasse van kapitalisten gezamenlijk steeds rijker wordt. Het aantal kapitalisten in de bevolking zou immers kunnen afnemen. En het is denkbaar dat de winst van een deel van de kapitalisten ten koste gaat van andere kapitalisten die minder succesvol zijn met het beleggen van hun kapitaal. (Alleen Kallis c.s. erkennen dat dit mogelijk is, maar stellen dat dit ‘niet wenselijk’ is – alsof dat er werkelijk toe doet.) Wel zal het gemiddelde rendement op kapitaal in een niet-groeiende economie lager zijn, want anders zou het kapitaalinkomen op den duur het volledige bbp beslaan.
In het licht van de stelligheid waarmee ontgroeiers het kapitalisme verwerpen, doen zij opmerkelijk weinig voorstellen om het kapitalisme daadwerkelijk af te schaffen. Geen voorstellen voor onteigening van de kapitaalbezitters, nationalisatie van de productiemiddelen, laat staan een revolutie waarna de arbeiders bezitnemen van het productiekapitaal.
De maatregelen die worden bepleit omvatten enerzijds het stimuleren van activiteiten buiten de sfeer van de markt – zoals genoemde ‘commons’ – en beogen anderzijds het leven van kapitalisten zo zuur mogelijk te maken, met name door extreem hoge belastingen op niet-duurzame activiteiten. Alleen bij de ‘nutsvoorzieningen’, die in het verleden vaak een staatstaak waren, zoals energie- en watervoorziening en de zorg, wordt renationalisatie bepleit.
De ontgroeiers besteden teleurstellend weinig aandacht aan de vraag hoe de postgroei-economie bestuurd moet worden. Er wordt wel erg veel verwacht van de spontane activiteiten van burgers in de ‘commons’. Maar waarom gebeurt dit nu dan al niet op veel grotere schaal, aangezien ‘commons’ in beginsel ook naast een kapitalistische markteconomie kunnen bestaan?
Schenderling wijkt op dit punt af van de andere ontgroeiers. Hij verzet zich niet expliciet tegen het kapitalisme – wellicht omdat hij voor zijn boek een groep meedenkers heeft verzameld uit bijna de gehele breedte van het Nederlandse politieke spectrum, inclusief de VVD. Dat verklaart misschien ook waarom hij zich veel meer op de consumptiezijde van de economie richt dan op de productiezijde.
Hij begint zijn boek zelfs met een aan Piketty ontleend voorstel voor een progressieve CO2-belasting op consumptie. Op jaarbasis zou het belastingtarief moeten toenemen met de uitstoot van CO2 die het gevolg is van de consumptie van een burger. Consumenten die veel uitstoot van broeikasgassen veroorzaken betalen dan niet alleen in absolute zin, maar ook in verhouding tot hun consumptieve uitgaven de meeste belasting. Daarvoor is het overigens wel nodig dat bij iedere aankoop je bank automatisch informatie over de CO2-uitstoot aan de Belastingdienst doorgeeft, zodat deze aan het eind van het jaar de totale verschuldigde CO2-belasting kan vaststellen.
Ik zal niet ingaan op alle praktische en principiële bezwaren die aan een dergelijk voorstel kleven – zoals dat de Belastingdienst ieders consumptiepatroon tot in de kleinste details kent en dat men slechts één keer per jaar de rekening gepresenteerd krijgt voor de vervuilende consumptie gedurende een geheel jaar – maar wil er vooral op wijzen dat Schenderling de realisatie van ‘postgroei’ in handen legt van de consumenten. Zij zullen hun consumptiepatroon zodanig moeten aanpassen, dat hun ecologische voetafdruk sterk wordt gereduceerd.
Als een dergelijke consumptiebelasting alleen in Nederland wordt ingevoerd, betekent dit echter dat op export gerichte bedrijven gewoon kunnen doorgaan met hun vervuilende productie. Schenderling wil de opbrengst van de consumptiebelasting gebruiken om de belasting op arbeid te verlagen. Dat zou echter betekenen dat de totale bestedingsmogelijkheden van consumenten gelijk blijven – al zal hun consumptiepatroon verschuiven naar meer duurzame consumptie – zodat het zeer de vraag is of de economische groei daardoor zal worden afgeremd.
Schmelzer c.s. gaan uitvoerig in op de vraag welke concrete acties moeten worden ondernomen om het degrowth-doel te realiseren. Zij bepleiten een strategie langs drie wegen: lokale initiatieven waarin op kleine schaal met degrowth wordt geëxperimenteerd (zoals duurzame energieopwekking in eigen beheer), veranderingen in het overheidsbeleid (in het bijzonder het fiscale beleid) en acties (zoals die van Extinction Rebellion) om meer aandacht op het probleem te vestigen. Maar zij vermijden angstvallig de vraag hoe je daarmee alle mensen meekrijgt die zich nu nog aan economische groei vastklampen in de hoop op een beter leven.
Kallis c.s. gaan daar wel op in, maar erkennen dat ze zelf ook twijfels hebben of het zal lukken voldoende steun voor degrowth te mobiliseren. Zij stellen zelfs: ‘Het is eenvoudiger om je het einde van de wereld, of zelfs het einde van het kapitalisme voor te stellen, dan het einde van groei.’ Zij hebben hun hoop vooral gevestigd op allianties met andere maatschappelijke bewegingen, zoals feministische, antikapitalistische en ontwikkelingsorganisaties. Maar zij maken niet echt duidelijk waarom die het degrowth-streven – dat weinig of niets met hun hoofddoel te maken heeft – zouden ondersteunen.
Groene welzijnseconomie
Ondanks mijn kritische kanttekeningen meen ik dat degrowth het belangrijkste en meest inspirerende alternatief is voor de huidige economische orde. Als er één kandidaat is om het neoliberalisme op te volgen als dominante ideologie, dan is dat mijns inziens degrowth. Maar toch maken de ontgroeiers het zich enerzijds te gemakkelijk en anderzijds te moeilijk.
Te gemakkelijk omdat zij zonder enige aarzeling stellen dat een wereld zonder groei voor vrijwel iedereen beter zou zijn. Zoals ik heb betoogd is dat alleen overtuigend als we veronderstellen dat de preferenties van mensen veranderen. Het is als tegen een verslaafde zeggen dat zijn leven beter zal worden als hij is afgekickt. Dat mag in het algemeen zo zijn, maar het maakt het afkicken er niet eenvoudiger op. Zo is het ook twijfelachtig of de ontgroeiers erin zullen slagen de aan groei verslaafde meerderheid van hun gelijk te overtuigen.
Ontgroeiers maken het zich anderzijds te moeilijk door (economische) groei categoraal af te wijzen en zich daarom scherp af te zetten tegen pleitbezorgers van ‘groene groei’. De ‘groene groeiers’ zouden de overgang naar een duurzame economie niet echt serieus nemen, maar vooral een excuus zoeken om te kunnen blijven groeien. Ik heb echter laten zien dat de ontgroeiers feitelijk, als zij nauwkeuriger aangeven wat zij bedoelen, alleen de groei van niet-duurzame productie (of consumptie) willen beëindigen. Dat de postgroei-samenleving beter zou zijn dan de huidige, komt juist doordat zij allerlei andere activiteiten wel willen laten groeien en bloeien. Of de totale economie (van niet-duurzame en duurzame productie samen) dan zal groeien of krimpen is een open vraag – en eigenlijk ook niet relevant, aangezien er geen reden is om aan ‘de’ economische groei of de groei van het bbp bijzondere waarde te hechten.
Dat is ook de reden waarom er recent brede steun is voor het concept van ‘brede welvaart’, waarvan bbp-groei slechts een van de vele componenten is. In plaats van zich tegen ‘groei’ als zodanig te verzetten, zouden ontgroeiers beter kunnen pleiten voor een drastische reductie van alle vormen van niet-duurzame productie – al valt daar misschien lastiger een aansprekend etiket als degrowth op te plakken. Daarmee zouden zij ook een mooie concretisering bieden voor de ‘groene welzijnseconomie’ uit het discussiestuk Samen onze toekomst in handen nemen van de wetenschappelijke bureaus van PvdA en GroenLinks.
Noten
[1] IPPC, Synthesis report of the IPCC sixth assessment report, p.22.
[2] Al zijn er diverse invloedrijke boeken aan voorafgegaan, zoals Prosperity without growth van Tim Jackson en tot op zekere hoogte ook Doughnut economics van Kate Raworth.
[3] Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, Wereldwijde uitstoot van CO2 is nog niet aan het dalen (7 december 2022). In Nederland is de CO2-uitstoot sinds 1990 wel gedaald, maar ontgroeiers wijzen erop dat daarin niet de uitstoot van de productie van geïmporteerde goederen wordt meegenomen.
[4] IPPC, Synthesis report of the IPCC sixth assessment report, p.22.
[5] In Nederland bedraagt het bbp per capita zo’n $ 58.000.
[6] Komatsu, H., Rappleye, J., & Uchida, Y. (2022). Is happiness possible in a degrowth society? Futures 144 (103156).
[7] CBS, Statline.