De PvdA pleit in het verkiezingsprogramma voor een transitiefonds dat krimpregio’s helpt om ‘demografische veranderingen op te vangen’. Voor de uitwerking hiervan is een visie nodig die uitgaat van brede welvaart en de potentie van regio’s.

Door: Marijn Molema
Programmaleider Fries Sociaal Planbureau en bijzonder hoogleraar Regionale Vitaliteit & Dynamiek (RUG)

Regio’s aan de noordelijke, oostelijke en zuidelijke randen van Nederland hebben te maken met bevolkingskrimp. Een netto afname van de bevolking gaat gepaard met vergrijzing: de zittende bevolking wordt ouder en minder aangevuld met jongere mensen. Hierdoor dreigt een tekort aan bewoners, werknemers, ondernemers, mantelzorgers en vrijwilligers in het verenigingsleven – vitale krachten die de samenleving dragen. Er dreigen tekorten op de arbeidsmarkt te ontstaan en de kwaliteit van de leefomgeving kan door leegstand achteruitgaan. Het aantal bewoners dat nodig is om voorzieningen in stand te houden, kan onder een kritische grens zakken.

Deze ontwikkeling in krimpregio’s druist in tegen sociaal-democratische waarden als bestaanszekerheid en gelijke ontwikkelkansen. Het is dan ook goed en belangrijk dat in het PvdA-programma voor de Tweede Kamerverkiezingen van 17 maart 2021 voor een transitiefonds wordt gepleit. Daarmee worden ‘in dorpen belangrijke voorzieningen zoals zorg, onderwijs en winkels behouden’.[1] Echter: duurzaam behoud van voorzieningen kan alleen als er ook een visie op de ontwikkeling van krimpregio’s wordt ontwikkeld. In het verkiezingsprogramma van de PvdA is deze nog niet uitgewerkt. In dit artikel doe ik daarom een voorzet voor een sociaal-democratische visie op de ontwikkeling van de randen van Nederland. Hiervoor verken ik nieuwe perspectieven op de brede welvaart van regio’s.

Een uniform ontwikkelingsperspectief voorschrijven voldoet niet meer, want de regio’s in Nederland zijn te verschillend. Denkbeelden die in de twintigste eeuw logisch waren, zitten regionale ontwikkeling in de eenentwintigste eeuw juist in de weg. Daarom is een meer pluriforme visie op regionale ontwikkeling nodig met een brede waaier aan mogelijkheden. Denk bijvoorbeeld aan het benadrukken en uitbouwen van ruimtelijke kwaliteiten of aan een herwaardering van regionaal gewortelde economische sectoren. Dat kan betekenen dat een gebiedsvisie zowel de natuurinclusieve landbouw wil ontwikkelen als de vernieuwing op traditionele sectoren als de bouw- en metaalsector wil stimuleren. Ook kunnen sociale factoren ingezet worden: gemeenschapszin, verenigingsleven en burenhulp als pijlers van een regionale samenleving. Deze potenties kunnen helpen om creatieve oplossingen te vinden voor bijvoorbeeld ouderenzorg en de ontwikkeling van jongeren en jongvolwassenen.

In dit artikel zal ik eerst de economische, demografische en politieke processen reconstrueren die met de ontwikkeling van krimpregio’s samenhangen. Van daaruit volgen de uitgangspunten van een vernieuwde, sociaal-democratische visie op regionale ontwikkeling en zal ik uiteenzetten waarom een transitiefonds voor krimpregio’s gerechtvaardigd is.

Economische en demografische dynamiek

De specifieke maatschappelijke uitdagingen die spelen aan de randen van het land zijn het afgelopen decennium op de beleidsagenda gekomen. Veel van deze gebieden zijn zogenoemde krimpgebieden.[2] Dit beleidsbegrip benadrukt vooral het demografische aspect van de problematiek in dunbevolkte regio’s. Maar demografische ontwikkelingen staan niet op zichzelf. Er ligt een economische structuur met een eigen dynamiek aan ten grondslag. Macro-economisch bezien wordt die dynamiek gedreven door de autonome krachten van de industriële economie.

Vanaf 1870 zette de Industriële revolutie door. Dat gebeurde niet overal in Nederland in gelijke mate. Het proces pakte regionaal verschillend uit. In bepaalde delen van het land concentreerden zich het kapitaal, de arbeidskrachten, de kennis en de netwerken die nodig zijn voor industriële ontwikkeling.[3] Zo ontstonden industriële regio’s in Oost-Groningen (agribusiness en scheepsbouw), Twente (textiel, machinebouw), Eindhoven (elektrotechniek) en Zuid-Limburg (mijnbouw).

De grootste industriële ontwikkelingen voltrokken zich in het Westen van het land. De grote steden in dit gebied combineerden de voordelen van hun geografische ligging, de reeds bestaande politiek-economische macht en de aanwezigheid van ‘oud geld’. Door samenklontering van kennis, arbeid en kapitaal ontstonden zo grote agglomeratievoordelen.[4] Dit agglomeratie-effect was maar in beperkte mate aanwezig in de regio’s aan de randen van ons land. Er ontstond daardoor een migratiestroom naar het Westen , waardoor de agglomeratievoordelen van dit landsdeel nog verder toenamen.

Toch sprak men toen nog niet van ‘krimpgebieden’, want ondanks de binnenlandse migratie waren er in de twintigste eeuw nauwelijks plekken in Nederland die structureel in bevolkingsomvang afnamen. Dat is te verklaren door de onstuimige groei van de bevolking in die tijd. Het wegtrekken van jongeren en gezinnen, op zoek naar werk, werd gecompenseerd door natuurlijke aanwas. Pas tussen 1965 en 1980 kelderde het geboortecijfer. In 1965 werden jaarlijks nog 20 kinderen geboren op 1000 inwoners. Vijftien jaar later was dit geboortecijfer bijna gehalveerd naar 12 kinderen per 1000 en dit zakte na 1980 verder. In 2018 waren er nog maar een kleine 10 geboorten op 1000 inwoners.[5] Deze demografische trendbreuk werd het eerst zichtbaar aan de noordelijke, oostelijke en zuidelijke randen van Nederland, omdat de bevolking hier minder wordt aangevuld door migranten. Het gevolg is een netto krimp van de bevolking, die in sommige regio’s al vijftien jaar geleden is ingezet.

Het is niet ondenkbaar dat de totale bevolking van Nederland in de toekomst zal krimpen. Eén van de zeven scenario’s die onlangs door het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI) zijn opgesteld, voorziet in een lichte afname van 17,4 miljoen inwoners in 2020 naar 17,1 miljoen inwoners in 2050.[6] In de zes andere scenario’s groeit de bevolking, in de meest verregaande verwachting tot 21,8 miljoen inwoners in 2050. Deze nationale groeiscenario’s sterken de verwachting dat de ruimtelijk-demografische verschillen verder zullen toenemen.

Vooral noordelijke regio’s kunnen volgens de nieuwste regionale bevolkingsprognoses tot het jaar 2050 een forse krimp van de bevolking verwachten. Het CBS prognosticeerde onlangs bijvoorbeeld 30,2% krimp in de Eemsdelta. In Noordwest-Friesland zou de bevolking met 13,2% afnemen.[7] Kijken we nog fijnmaziger op gemeentelijk niveau, dan kunnen we langs de hele noordelijke en oostelijke rand van Nederland een bevolkingsafname verwachten – van Noordoost-Groningen en Friesland tot in Zuid-Limburg – met uitzondering van enkele gemeenten waaronder Groningen-stad en Assen. Krimpgemeenten liggen verder in Zeeland, Noord-Brabant en Noord-Holland (Den Helder).

molema figuur 1

Endogene ontwikkeling

Binnenlandse migratie, vergrijzing en ontgroening zijn al sinds de jaren vijftig onderwerp van politiek debat. Tot eind jaren zeventig van de vorige eeuw bestond er min of meer consensus rond het voeren van een actieve economische politiek gericht op de regio.[8] Om de negatieve migratiebalans in sommige gebieden te stoppen werd het creëren van banen gezien als een oplossing. Jongeren konden dan vastgehouden worden in de omgeving waar ze waren opgegroeid. Vanuit een keynesiaanse stimuleringsvisie werd getracht de industriële groei en ontwikkeling van deze gebieden een handje te helpen met infrastructurele werken en subsidies voor de vestiging van industriële ondernemingen. Deze visie sloot goed aan bij de naoorlogse economische ontwikkeling die sterk dreef op een industrie gericht op massaproductie. Het ideaal dat alle Nederlandse regio’s zich tot een nationaal gemiddeld economisch-industrieel ontwikkelingspeil moesten ontwikkelen bleef tot veertig jaar geleden breed gedragen.

Tegenwoordig is er bij centrale en decentrale overheden veel meer oog voor de verschillen tussen regio’s.[9]. Er wordt nu veel meer uitgegaan van ruimtelijke verschillen in kansen en mogelijkheden. Dit nieuwe beeld is deels ontstaan uit kritiek op het gedachtengoed van keynesiaans investeringsbeleid. Deze visie paste goed bij de industrialisatie in de naoorlogse decennia. Echter, in de jaren zeventig vertrok veel arbeidsintensieve industrie uit Europa. De Industrieel-economische ontwikkeling werd daardoor moeilijker te beïnvloeden met subsidies en infrastructurele politiek.

Nieuwe uitgangspunten vonden een wetenschappelijke basis in de endogene ontwikkelingstheorie.[10] Endogene ontwikkeling legt de nadruk op de potenties die zich reeds in een regio zelf bevinden en de wijze waarop deze verder tot bloei kunnen komen. Die potenties kunnen veel breder zijn dan de industrieel-economische productiebasis die decennialang centraal stond. Ontwikkelingspotentie kan ook gezocht worden in specifieke (niche) sectoren, het toerisme, of nog breder: de ruimtelijke, sociale en culturele kwaliteiten van een gebied.

Terugtrekkende overheid

Endogene ontwikkeling werd in de jaren tachtig politiek vertaald naar het neoliberale adagium ‘regio’s op eigen kracht’. Dit kwam er in de praktijk op neer dat regio’s meer op zichzelf waren aangewezen en minder geld en ondersteuning kregen van de centrale overheid voor economische ontwikkeling. Helaas zette de neoliberale opvatting van endogene ontwikkeling zich ook door tijdens de regeerperiodes waarin de PvdA medeverantwoordelijkheid droeg.

Tijdens de twee kabinetten-Kok (1994-2002) vond zelfs een omkering plaats van het regionale beleid. Van een instrument om kwetsbare regio’s te helpen werd regionale politiek een instrument om economische clusters in sterke regio’s te bevorderen. Uit deze periode stamt bijvoorbeeld de beleidsfixatie op het logistieke cluster rond Schiphol en de haven van Rotterdam. De regio Eindhoven werd het hightech troetelkind van het ministerie van Economische Zaken. Deze clusters kregen een cruciaal belang toegedicht voor het internationaal concurrerend houden van de Nederlandse economie.[11]

De andere meer kwetsbare delen van Nederland – waaronder de krimpregio’s – werden overschaduwd. Er zijn verschillende kwetsbaarheden in gebieden zonder grote agglomeratievoordelen. De geografische ligging speelt vaak een belangrijke rol, net als de lagere scholingsgraad, de vergrijzende bevolking en een dunnere spoeling aan (grote) bedrijven. Maar na het ontmantelen van het regionaal-industriële ontwikkelingsbeleid rond 1970 werd met deze belemmerende factoren vrijwel geen rekening meer gehouden.

Specifiek voor de krimpregio’s kwamen die kwetsbaarheden in de eenentwintigste eeuw opnieuw op de agenda van de landspolitiek. Het was daarbij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) dat in het vacuüm sprong.[12] BZK kon niet vanuit een primair economische blik naar de kwetsbare gebieden kijken, daarmee zou het immers te veel op het terrein van een ander vakdepartement komen. Politiek voor de ontwikkeling van regio’s aan de randen van ons land werd door het ministerie ‘gedemografiseerd’ door in te zetten op het begeleiden van de bevolkingskrimp.[13] Subsidies voor herstructurering van dorpen en wijken moesten de scherpe randjes halen van problematiek die samenhangt met een in omvang afnemende en vergrijzende bevolking.

De spanning tussen een defaitistische houding jegens bevolkingskrimp ­- begeleiden in plaats van bestrijden - enerzijds en een offensieve ontwikkelingsvisie anderzijds neemt de laatst jaren toe. Kritische beschouwers signaleren een te eenzijdige focus op leefbaarheid en roepen op een meer bezielende visie die uitgaat van ‘toekomstkracht’. Een visie die regionale politici en beleidsmakers kan inspireren in plaats van alleen maar ontmoedigen.

Zo’n actuele visie heeft allereerst nieuwe uitgangspunten nodig die in de plaats komen van de overtuiging dat alle regio’s in Nederland dezelfde ontwikkelingskansen moeten hebben. Dit is een idee-fixe waarbij de rol van economische agglomeratiekracht en demografische verandering wordt genegeerd. We moeten accepteren dat er geen eenvormige nationale mal bestaat voor een gelijkmatige verdeling van de economische welvaart. We moeten economische en demografische veranderingen accepteren en soms zelf omarmen, want zo ontstaat er ruimte om goed te kijken naar wat gebieden werkelijk nodig hebben.

Uitgangspunt 1: toekomstbeeld van onderop

Alle krimpregio’s zitten in eenzelfde soort demografische transitie. De bevolking van deze gebieden zal hoogstwaarschijnlijk slinken gedurende de eenentwintigste eeuw. Na anderhalve eeuw bevolkingsgroei is dat een fundamentele breuk met het verleden. In het kielzog van deze demografische transitie zullen toekomstvisies mee moeten veranderen.

In de twintigste eeuw waren regionale toekomstvisies nog geënt op groei van de materiële welvaart. Waar regio’s zich ook bevonden, ze moesten op z’n minst toegroeien naar het welvaartsniveau van het nationale gemiddelde. Dit toekomstbeeld was gebaseerd op een idee van welvaarts-economische regionale rechtvaardigheid.[14] Daarbij was het uitgangspunt dat behoeften van mensen hetzelfde zijn, ongeacht waar een individu zich bevindt. Maar mensen verschillen van elkaar en die verschillen kennen ook een territoriale dimensie. Wanneer de ontwikkelvisies van (krimp)regio’s vanuit een welvaarts-economisch streven vertrekken, worden die verschillen ten onrechte genegeerd. Het leidt tot een modelmatige ontwikkelingsvisie die van bovenop wordt opgelegd.

De automatische koppeling tussen regionale en economische ontwikkeling verengt de blik op de toekomst van een gebied tot zaken als werkgelegenheid en verdienvermogen. Dit werkt niet meer omdat de economie te complex is geworden. Meer fundamenteel laat een top-down perspectief te weinig ruimte voor de wisselende wensen en behoeften van burgers die een regio bewonen.

Een alternatieve benadering die wel een plek toekent aan verschillen is de capability-benadering.[15] Deze benadering gaat uit van de mogelijkheden die mensen hebben om hun leven vorm te geven. Het welzijn wordt vergroot als de set van mogelijkheden van mensen wordt vergroot. Het grootste verschil met de welvaarts-economische benadering is de nadruk op de vrijheid en autonomie van het individu om te kiezen uit een set van mogelijkheden.

De capbaility-benadering kijkt verder dan alleen naar persoonlijke kenmerken en leefomstandigheden. Welzijn wordt volgens deze theorie vooral bepaald door het vermogen dat mensen hebben om het leven zelf in te richten, door mogelijkheden te selecteren die de kwaliteit van leven voor het individu in kwestie verhogen. Deze ‘mogelijkheden’ kunnen vertaald worden in meer concrete zaken als gezondheid, onderwijs, werk, wonen, politieke participatie, de sociale en natuurlijke leefomstandigheden, of veiligheid (ook in economische zin).[16] Door concrete behoeften en omstandigheden op lokaal of regionaal niveau in kaart te brengen kan een ontwikkelingsvisie van onderop ­ontstaan. De capability-benadering past beter bij een nieuwe visie op regionale ontwikkeling omdat deze ruimte geeft aan een open houding ten opzichte van datgene wat een gebied nodig heeft om zich verder te kunnen ontplooien.

Uitgangspunt 2: brede welvaart

Het tekort van het welvaarts-economische perspectief laat zich illustreren door wat ook wel de ‘Friese paradox’ wordt genoemd. In Friesland groeit het besef dat deze provincie kwaliteiten heeft die in de schaduw zijn gebleven door de eenzijdige aandacht voor de relatieve economische achterstand.[17] De paradox schuilt erin dat de inwoners van Friesland ondanks deze economische achterstand het grootste geluk ervaren, vergeleken met andere provincies. De eerste tentatieve verklaringen voor de Friese paradox worden gezocht in de waardering van rust en ruimte, de sterke sociale samenhang, beleving van taal en cultuur, en het zelforganiserende vermogen van de Friezen. De Friese paradox geeft aanleiding om bij de ontwikkelingskansen in de randen van Nederland niet alleen naar economische ontwikkeling te kijken, maar ook naar welvaart in brede zin.

In een puur economische zin wordt welvaart gedefinieerd in termen als bruto nationaal product (bnp) of bruto regionaal product (brp). Het brp per inwoner werkt erg selectief omdat het niets zegt over andere aspecten die belangrijk zijn voor het leiden van een gelukkig leven. Dit besef heeft de Tweede Kamer ertoe gebracht om wetenschappers te vragen het welvaartsbegrip te verbreden. Hierop heeft het Centraal Bureau voor de Statistiek een Monitor Brede Welvaart ontwikkeld die sinds 2018 onderdeel is van de jaarlijkse ‘Verantwoordingsdag’ in het parlement.[18]

‘Brede welvaart’ gaat over alles wat mensen van waarde vinden, zoals welzijn, materiële welvaart, gezondheid, arbeid en vrije tijd, wonen, samenleving, veiligheid en milieu. Deze acht thema’s zijn verwerkt in de brede welvaartsmonitor, die eind 2020 ook op regionaal niveau beschikbaar is gekomen. Het integrale perspectief maakt het begrip ‘brede welvaart’ geschikt voor reflectie en toekomstplanning, ook op regionale schaal.

Als begrip en als denkwijze is ‘brede welvaart’ ook bijzonder bruikbaar voor de endogene theorie van regionale ontwikkeling. Het bevrijdt de regio’s van de economische blikvernauwing en geeft handvaten om de eigen groei mede te zoeken in sociale, ruimtelijke of culturele gebiedskenmerken. Zo biedt het denken en monitoren in termen van brede welvaart een hulpmiddel om de eigen sterktes en zwaktes te (h)erkennen.

Het van onderop herkennen en vervolgens selecteren van brede welvaartsaspecten is niet gemakkelijk. Ons welvaarts-economisch denken is zo sterk ontwikkeld dat zich al snel de vraag opdringt wat je aan allerlei brede welvaartsmogelijkheden hebt als je onvoldoende inkomen hebt. Is goed en voldoende werk niet gewoon basaal aan iedere vorm van ontwikkeling? Het antwoord op die vraag is dat de behoefte aan werk zich wel degelijk met de capability-benadering en brede welvaart laat verenigen. Immers, materiële welvaart en arbeid zijn evengoed benoemd als brede welvaartthema’s. De cruciale nuance is dat economische behoeften (zoals werk) niet langer bij voorbaat geldt als het dominante, collectief na te streven ideaal.

De capability-benadering veronderstelt dat regionale toekomstplannen geworteld zijn in een democratisch proces waarin burgers zich uitgesproken hebben over hun wensen en behoeften. Dat is nog niet zo gemakkelijk. Want hoe organiseer je een dergelijk proces van onderop? Hoe zorg je voor een collectief gedragen plan voor de toekomst, dat rekening houdt met zoveel mogelijk verschillende perspectieven en behoeften? Deze vragen, waar nog niet altijd pasklare antwoorden voor bestaan, leiden soms tot koudwatervrees bij politici en beleidsmakers. Maar terug naar het one size fits all-beleid is geen optie. Daarom is het cruciaal dat de komende jaren meer kennis en ervaring wordt ontwikkeld over lokale democratische participatie van burgers.

Regio deals

Gelukkig zien we dat brede welvaartsplannen in de praktijk al worden opgesteld en uitgevoerd. Het kabinet-Rutte III maakte een bedrag van € 950 mln vrij voor Regio deals. Een deel daarvan komt ten gunste van krimpregio’s die zo met subsidies hun ‘brede welvaart’ kunnen vergroten. Vaak hebben deze plannen nog wel een sociaaleconomische basis. Zoals in Noordoost-Friesland waar samenwerkende gemeenten werken aan innovatie in regionale clusters rond bouw- en metaalnijverheid.

Bij andere Regio deals zien we ook een verbreding naar andere thema’s. In de Regio deal Zeeland is bijvoorbeeld aandacht voor voedsel, duurzaamheid en gezondheid. De Regio deal Parkstad Limburg pakt slechte woningen aan en de Regio deal van Zuidoost-Drenthe moet ervoor zorgen dat ouderen langer thuis kunnen wonen en dat er meer kansen komen voor jonge kinderen. Het succes van deze Regio deals hangt samen met de samenwerking tussen partijen, die in onderling overleg een plan maken die de toekomst van het gebied moet versterken. Keerzijde van de Regio deals is dat ze van tijdelijke aard zijn. Het risico bestaat dat de regionale samenwerking na afloop van de programmaperiode weer inzakt.

De Regio deals in krimpregio’s zijn voorbeelden van een transitie die veel verder gaat dan het begeleiden van demografische transitie alleen. In de kern gaat het om een transitie van een centrale en technocratische politiek naar een vorm van toekomstplanning die decentraal en democratisch geworteld is. Deze nieuwe vormen maken het ook moeilijk om regionale ontwikkeling als beleidsveld een plek te geven in het huis van Thorbecke. De Regio deals werken alleen als verschillende overheidslagen samenwerken en als maatschappelijke organisaties nauw zijn betrokken. De organisatie en uitvoering zal daarom van gebied tot gebied verschillend zijn.

Transitiefonds

De Regio deals illustreren dat subsidies van de centrale overheid een katalyserende werking kunnen hebben voor brede welvaart in regio’s aan de randen van Nederland. Het is deze praktijk die het transitiefonds uit het PvdA-programma rechtvaardigt. Volgens de schrijvers van het programma zou dat fonds moeten helpen om ‘demografische verandering’ op te vangen. Maar tegen de achtergrond van een hernieuwde visie, geborgd in brede welvaart en de potenties van regio’s, gaat het om veel meer dan het ‘in stand houden van voorzieningen’. Het gaat om plannen die de toekomstkracht van regio’s benadrukken en die met het transitiefonds uitgevoerd kunnen worden.

Een aanvullend en fundamenteler argument is dat het fonds een noodzakelijke beweging in gang houdt. Namelijk de beweging waarin gemeenten, provincies en het Rijk in onderlinge samenwerking, en in samenwerking met maatschappelijke organisaties, zichzelf nieuwe vormen van regionale planning aanleren. Die planning maakt tal van investeringen mogelijk, bijvoorbeeld in de ruimtelijke kwaliteit van dorpen en wijken, in publieke voorzieningen en mobiliteit, in de economische activiteiten die passen bij een gebied, in vernieuwende werkwijzen, in regionale creativiteit of in innovatieve oplossingen voor zorg en welzijn.

Iedereen net zo gelukkig als in Friesland

Een visie die vertrekt vanuit brede welvaart en regionale potenties is door haar open en zoekende grondhouding kwetsbaar. Gedecentraliseerde en gedemocratiseerde planning kent het gevaar dat de aandacht voor kwetsbare regio’s op centraal niveau verslapt. Want als ontwikkeling van onderop moet komen, kunnen hogere instanties hun betrokkenheid al snel loslaten – zoals eerder gebeurde in de jaren 1990 en 2000. Toch blijven Rijk en provincies medeverantwoordelijk voor de ontwikkeling van alle regio’s, dus ook de krimpregio’s. Het financieren en ondersteunen van goede plannen is een van die verantwoordelijkheden. Een nationaal transitiefonds, ingebed in nieuwe perspectieven op krimpregio’s, lost die verantwoordelijkheid voor een deel in.

Zal het alle kwetsbare regio’s lukken om hun eigen brede welvaart te stimuleren, daartoe gestimuleerd door subsidies en fondsen? Deze vraag behoeft geconcentreerde aandacht, ook vanuit sociaal-democratische gelederen. Vanuit een kritische houding zullen we de regionale politiek in de randen van ons land moeten volgen. Vanuit een kritische houding moeten we ons afvragen, of de nieuwe perspectieven op regionale ontwikkeling tot wasdom komen. Dit kan ook heel inspirerend zijn. Door regionale successen te analyseren, krijgen we meer zicht op wat waar werkt. Het succes van de ene regio kan de andere regio inspireren en stimuleren, net zolang tot men in alle krimpregio’s minstens zo gelukkig is als in Friesland.

Noten

  1. PvdA (2020). Ons plan voor een eerlijker en fatsoenlijker Nederland. Concept verkiezingsprogramma PvdA 2021-2025. p. 46.
  2. Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Ministerie van Volkshuisvestiging, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, VNG, IPO. (2009, november). Krimpen met kwaliteit. Interbestuurlijk actieplan bevolkingsdaling.
  3. Jong, H. de & Stelder, D. (2019). ‘The comparative development of regions in the Netherlands, 1820-2010’. In: J.R. Rosés & N. Wolf, The economic development of Europe’s regions. A quantitative history since 1900. Abingdon: Routledge. Pp. 204-227. Meer algemeen zie S. Pollard (1981). Peaceful conquest: the industrialization of Europe, 1760-1970. Oxford, Oxford University Press.
  4. McCann, P. & Van Oort, F. (2019). ‘Theories of agglomeration and regional economic growth. A historical review’. In: R. Capello en P. Nijkamp, Handbook of regional growth and development theories. Cheltenham: Edward Elgar Publishing, pp.19-32.
  5. Ekamper, P. et al. (2003). Bevolkingsatlas van Nederland. Demografische ontwikkelingen van 1850 tot heden. Den Haag: NIDI, 55; CBS. Kerncijfers geboorte. CBS Statline. Demografen spreken van een ‘tweede demografische transitie’, na de eerste die tussen c.1875 en 1920 het sterftecijfer spectaculair omlaag bracht.
  6. NIDI, Bevolking 2050 in beeld. Drukker, diverser en dubbelgrijs. Den Haag: NIDI/CBS, 31.
  7. Riele, S. te et al. (2019). PBL/CBS Regionale bevolkings- en huishoudensprognose 2019–2050. Belangrijkste uitkomsten. Den Haag: PBL/CBS.
  8. Molema, M. (2011). Regionale kracht : economisch beleid in Noord-Nederland en Noordwest-Duitsland, 1945-2000. Assen: Koninklijke Van Gorcum.
  9. Studiegroep Openbaar Bestuur (2016). Maak verschil - Krachtig inspelen op regionaal-economische opgaven. Den Haag.
  10. Capello, R. (2009). ‘Space, growth and development’. In: idem & P. Nijkamp eds. Handbook of regional growth and development theories. Cheltanham: Edward Elgar, 33-52, aldaar 41.
  11. Ministerie van Economische Zaken, Directie Ruimtelijk Economisch Beleid (2006). Pieken in de Delta: gebiedsgerichte economische perspectieven. Den Haag: Ministerie van Economische Zaken.
  12. Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Ministerie van Volkshuisvestiging, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, VNG, IPO (2009, november). Krimpen met kwaliteit. Interbestuurlijk actieplan bevolkingsdaling. Den Haag; Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Directoraat-Generaal Wonen en Bouwen (2016). Actieplan Bevolkingsdaling. Samenwerkingsafspraken voor een structurele aanpak in de krimp- en anticipeerregio’s.
  13. Beetz, S. (2007). ‘Die Demographisierung Ökonomischer, kultureller und sozialer Veränderungen am Beispiel des ländlichen Raums’. In: E. Barlösius & D. Schiek, Demographisierung des Gesellschaftlichen: Analysen und Debatten zur demographischen Zukunft Deutschlands. Wiesbaden: VS Verlag für Sozialwissenschaften. pp. 221-246.
  14. Evenhuis, E., Weterings, A., en Thissen, M. (2020). Bevorderen van brede welvaart in de regio: keuzes voor beleid. Den Haag: Planbureau voor de Leefomgeving. p. 21.
  15. Ibidem; Robeyns, I. (2017). Well-being, freedom and social justice: the capability approach re-examined. Cambridge: Open Book Publishers.
  16. Stiglitz, J., Sen, A. & Fitoussi, J.-P. (2009). Report by the Commission on the Measurement of Economic Performance and Social Progress. Parijs: Commission on the Measurement of Economic Performance and Social Progress, 15.
  17. Vegte, I. van de (2020). De Friese Paradox – eerste verklaringen. Fries Sociaal Planbureau.
  18. CBS (2020). Monitor Brede Welvaart & Sustainable Development Goals 2020. Den Haag: Centraal Bureau voor de Statistiek.

Auteur(s)

Dossiers

Voor een thematisch overzicht van al onze artikelen en publicaties, zie onze dossiers

Steun de Wiardi Beckman Stichting

Veel van onze onderzoeksprojecten en publieke bijeenkomsten zijn mogelijk gemaakt door giften van donateurs. Ook S&D zouden wij niet kunnen maken zonder donaties.