Midden in de campagne voor het voorzitterschap van de PvdA lekte via de NOS een rapport uit dat de kernboodschap van de partij — bestaanszekerheid — ongeschikt noemt, en dat van ledendemocratie weinig moet hebben. Wat is dat voor rapport en wie stelde het op verzoek van wie op? Een reconstructie en een analyse.

Door: Ruud Koole
Redactielid S&D, emeritus hoogleraar politicologie en Eerste Kamerlid en oud-partijvoorzitter van de PvdA

Het zal je maar gebeuren als eenvoudig lid van de Partij van de Arbeid. Net als je in de nazomer van 2021 de nodige moeite doet om je te informeren over de acht kandidaten voor het partijvoorzitterschap, die allen, zonder uitzondering, hoog opgeven van het belang van partijleden in de partijorganisatie, lekt op 17 september via de NOS een 'vertrouwelijk advies' uit van een PvdA-werkgroep waarvan je het bestaan niet kende. Een advies dat van ledendemocratie weinig moet hebben, de rol van partijvoorzitter marginaliseert, het begrip 'bestaanszekerheid' als kernboodschap ongeschikt vindt en er voor pleit zoveel mogelijk van de beschikbare middelen van partij en neveninstellingen in te zetten voor een permanente campagne geleid door een vierkoppig centraal, permanent campagneteam rond de 'partijleider', die er voor eindverantwoordelijk is.[1] Waar gaat die voorzittersstrijd dan nog over?

Het advies in de vorm van een Powerpoint-presentatie, met als titel Progressief en verbindend. Bouwstenen voor een nieuwe toekomst van de PvdA, blijkt op verzoek van het (oude) partijbestuur te zijn opgesteld door een werkgroep onder leiding van Martijn van Dam en waarvan onder anderen ook Jeroen Dijsselbloem en Hans Anker deel uitmaken. De werkgroep bepleit een 'vernieuwing van de strategie, de organisatie en de uitvoering' van de partij en bemoeit zich ook uitdrukkelijk met de inhoudelijke boodschap van de partij.

Maar was in het begin van het jaar niet net een nieuw verkiezingsprogramma vastgesteld, dat in concept was opgesteld door een partijcommissie onder leiding van Esther-Mirjam Sent? En had het partijbestuur niet al in mei 2020 besloten de werkgroep ledendemocratie permanent te maken onder voorzitterschap van Otwin van Dijk en haar gevraagd het eerdere advies Ledendemocratie: het fundament van de partij van februari 2020 nader uit te werken? Je weet dan als eenvoudig partijlid weliswaar niet dat die permanente werkgroep al in juli 2021 haar uitvoerige rapport 'Zonder ontmoetingsdemocratie, geen ledendemocratie. Over eigenaarschap, ideeënfabriek en het clubgevoel' heeft aangeboden aan het partijbestuur. Je weet daarom ook niet dat dat laatste rapport een heel koude douche kreeg in een partijbestuursvergadering diezelfde maand.

Je kunt daarom ook niet vermoeden dat dat misschien te maken heeft met de uitspraak van Van Dijk in het rapport: 'Als permanente werkgroep zien we de PvdA niet als een politieke campagne- en marketingmachine'. Maar je weet eind september na het uitbrengen van je stem op de door jou geprefereerde kandidaat voor het partijvoorzitterschap wel dat het nieuwe partijbestuur zich niet zomaar achter de voorstellen van de werkgroep Van Dam voor een campagne-partij kan stellen zonder zichzelf te verloochenen. Immers, de nieuwe partijvoorzitter, Esther-Mirjan Sent, won met overtuigende cijfers na een campagne waarin zij de wens dat partijleden 'meepraten, meedenken en meedoen' haast als een mantra had herhaald.[2]

Een herhaling van zetten?
De spanning tussen het model van een democratische ledenpartij enerzijds en dat van een campagnepartij anderzijds is niet nieuw. Voor een goed begrip van de recente notities is het zinnig daar eerst kort bij stil te staan. Dat de discussie niet nieuw is, blijkt bijvoorbeeld uit een column die Marcel van Dam[3] (geen familie) schreef aan de vooravond van een spannende partijvoorzittersverkiezing in de Volkskrant van 1 februari 2001:

'De komende verkiezing voor een nieuwe partijvoorzitter van de PvdA wordt de belangrijkste gebeurtenis in de partij sinds haar oprichting kort na de Tweede Wereldoorlog. Want die verkiezing zal indirect en op termijn ook het besluit zijn over het voortbestaan van de PvdA als een democratisch gecontroleerde politieke organisatie die poogt aanhang te verwerven voor het gedachtegoed van de sociaaldemocratie. (…) De huidige crisis gaat over de vraag of de partij als vereniging waarin de leden de dienst uitmaken zal blijven bestaan of zal worden omgevormd tot een soort club van sympathisanten waarvan de inbreng beperkt blijft tot een financiële.' 

De jaren daarvoor had een debat gewoed in de PvdA en in Socialisme & Democratie over de richting waarin de partijorganisatie zich zou moeten bewegen. Het eerste Paarse kabinet was in 1994 ontstaan na een grote nederlaag van de PvdA, van 49 naar 37 zetels. Maar het CDA had nog meer verloren en ging van 54 naar 34 zetels, waardoor de PvdA toch de premier mocht leveren. In een zeer gepersonaliseerde campagne en met boegbeeld Wim Kok als premier won de PvdA in 1998 en ging van 37 naar 45 zetels, waardoor Wim Kok zijn tweede paarse kabinet mocht leiden.

Het electorale succes van 1998 werd door sommigen toegeschreven aan de manier waarop het campagneteam werkte: 'zoveel mogelijk in één ruimte, waardoor de lijnen korter zijn, personeel flexibeler kan worden ingezet en meer verantwoordelijkheid kan worden gegeven', aldus Hans Anker, lid van dat campagneteam, vlak na die verkiezingen. Tevens merkte hij op: 'Het campagneteam had een moderne, platte structuur en haar succesvolle manier van werken behoort richting gevend te zijn voor de wijze waarop de rest van de PvdA de komende jaren aan de gang zou moeten gaan (…) Voor de Partij van de Arbeid betekent dit onder andere dat de gekunstelde schotten tussen de zogeheten “neveninstellingen” (de Wiardi Beckman Stichting, het Centrum voor Lokaal Bestuur, etc) in de toekomst zoveel mogelijk weggenomen moeten worden.'[4]

Anderen keken daar een slag anders tegenaan.

Campagne-onderzoeker Philip van Praag zag in 1998 bij de PvdA 'een high tech campagne, geleid vanuit een centraal commandocentrum, the war room, ondersteund door veel onderzoek en sterk gericht op de audiovisuele media. (…) Het gebruik van Internet en audiovisuele media is mede zo aantrekkelijk voor partijen omdat de intermediaire rol van de onafhankelijke journalistiek wordt uitgeschakeld. (…) Of een dergelijke ontwikkeling de inhoudelijke kwaliteit van de campagnes ten goede zal komen is een geheel andere vraag'.[5] En toen moesten de sociale media nog komen!

Niet alleen bij de inhoudelijke kwaliteit van campagnes werden vraagtekens gezet, ook bij de gevolgen van een dominante campagnegerichtheid voor de partijorganisatie werden de wenkbrauwen gefronst. Want betekent die gerichtheid niet dat de partijorganisatie het model van Greenpeace overneemt, waarin leden slechts donateurs zijn en niets te vertellen hebben over de koers en strategie van de door professionals geleide organisatie?, vroeg Bart Tromp zich af.[6] Op dat Greenpeace-model (ook wel donateursmodel) hintte ook Marcel van Dam in bovenstaand citaat.

Kiesverenigingen of kiesmachines
Vlak voor de voorzittersstrijd van 2001 had Socialisme & Democratie nog een speciaal dubbeldik nummer over politieke partijen gepubliceerd, waarin de termen campagnepartij en ledenpartij veelvuldig vielen. In dat nummer waarschuwde dezelfde Bart Tromp tegen de door hem waargenomen ontwikkeling van politieke partijen: van kiesverenigingen tot kiesmachines. Volgens hem was een programmatische en organisatorische revitalisering van partijen nodig, anders worden zij 'verkiezingsmachines, die bij gebrek aan leden uiteindelijk helemaal gesubsidieerd moeten worden door de overheid of ten dele door ondernemingen en elk rechtstreeks contact met de maatschappij hebben ingeruild voor dat via opiniepeilingen en "focusgroepjes"'.[7]

In de strijd om het partijvoorzitterschap in 2001 speelde deze discussie een voorname rol. Ruim voor ik mijzelf begin 2001 kandideerde voor het partijvoorzitterschap had ik op verzoek een bijdrage geschreven voor datzelfde speciale nummer van Socialisme & Democratie. Daarin had ik gesteld dat een 'democratische ledenpartij', ondanks recentelijke ontwikkelingen, niet alleen om principiële, democratische redenen wenselijk was, maar ook in het belang was van een stevige positie van de partij op langere termijn.[8] De voor mij gunstige uitslag van de voorzittersstrijd in 2001 betekende echter niet dat daarbij deze discussie was beslecht.[9]

De toenmalige discussie in de PvdA vond plaats tegen de achtergrond van een lange traditie van wetenschappelijk debat over het fenomeen van de politieke partij. De moderne politieke partij, zoals die in de tweede helft van de negentiende eeuw met de uitbreiding van het kiesrecht ontstond, is van meet af aan ook bekritiseerd. De vroegste partij-onderzoekers, Bryce en Ostrogorski, keken naar de Verenigde Staten en Engeland, waar de partijvorming het verst was gevorderd en waren bijzonder kritisch.[10] Zij namen in die landen aan het einde van de negentiende eeuw buitenparlementaire machtsvorming waar in beginselloze 'partijmachines' waarin onder leiding van bosses macht werd verdeeld en baantjes werden vergeven.

Niet veel later concludeerde Robert Michels op basis van een studie van Europese – met name Duitse – sociaal-democratische organisaties dat politieke partijen, hoewel ontstaan uit de democratisering van de maatschappij, zelf onvermijdelijk oligarchische (top-down) organisaties worden. Ondanks die kritiek werden politieke partijen steeds belangrijker. En in een op algemeen kiesrecht gebaseerde democratie zijn zij onmisbaar geworden, zei de Nederlandse liberale journalist Elout al in 1919. Dat werd bevestigd in het bekende citaat van de Amerikaanse politicoloog Schattschneider uit 1942: 'The political parties created democracy and modern democracy is unthinkable save in terms of the parties'.[11]

In de jaren vijftig van de twintigste eeuw was het fenomeen politieke partijen minder omstreden dan daarvoor en daarna, maar ook toen ging het wetenschappelijk debat voort. Dezelfde Schattschneider zei in 1960 dat de democratie vooral tussen partijen wordt gevonden en niet zozeer in partijen. Dat verbaast niet, omdat volgens de dominante wetenschappelijke opvatting destijds de democratische methode bestaat uit een concurrentiestrijd tussen politieke elites om de stemmen van de kiezers. Dat beeld werd nog eens versterkt door de economische theorie van de democratie die toen opgeld deed en die partijen vooral ziet als politieke ondernemers op een kiezersmarkt.

Vanaf de jaren zestig kwam hiertegen verzet: een dergelijke benadering werd te elitair gevonden. Bovendien: was er wel echt sprake van een concurrentiestrijd tussen elites? Vormden de leiders van verschillende partijen niet één elite die was opgeleid aan dezelfde (top)universiteiten? Natuurlijk begrepen de critici dat partijen ook leiders nodig hebben, maar die moesten wel verantwoording afleggen aan hun leden. En partijen dienden zich inhoudelijk van elkaar te onderscheiden, zodat de kiezers echt iets te kiezen zouden hebben. Op de democratiseringsgolf van de jaren zestig en zeventig gingen ook politieke partijen zich intern democratiseren. De 'basis' diende meer invloed te krijgen.

Toegenomen electorale volatiliteit
Tegelijk begonnen de partijstelsels in die periode te 'ontdooien': kiezers gingen vaker van partij wisselen. Stemmers begonnen nu pas echt te kiezen, is wel gezegd. De 'zwevende kiezer' kwam op, waardoor er meer ruimte kwam voor nieuwe partijen en bestaande partijen harder moesten knokken om de stemmen van de kiezers. In Nederland ervoer men dat destijds als een enorme verandering. In het ooit zo stabiele partijstelsel kwam in 1967 zomaar ineens een nieuwe partij in de Tweede Kamer met maar liefst zeven zetels: D66. Maar de schommelingen in de jaren zestig en zeventig zouden slechts een beperkte voorafschaduwing zijn van wat er vanaf 1994 gebeurde. De verkiezingen van 1994, die resulteerden in het eerste Paarse kabinet, markeerden het begin van een periode met een veel grotere electorale volatiliteit.

Verlies en winst van twintig zetels of meer in één verkiezing is sinds die tijd geen uitzondering. Het CDA verloor twintig zetels in 1994, de LPF won als nieuwe partij in 2002 in één keer 26 zetels, de PvdA verloor in 2017 zelfs 29 zetels, om een paar voorbeelden te noemen. Getroffen door deze sterk toegenomen electorale onzekerheid gingen afzonderlijke partijen meer aandacht aan campagnes besteden. Al sinds de eerste – achteraf tamelijk beperkt gebleken – toename van het aantal partijwisselaars zagen sommigen een 'permanente campagne' als hét antwoord hierop. Maar ‘permanente campagne’ is een problematisch begrip. Het probleem is niet zozeer dat de term een contradictio in terminis is (een 'campagne' is per definitie tijdelijk), maar dat de plotselinge succesvolle opkomst van sommige nieuwe partijen laat zien dat hiervoor geen jarenlange 'permanente' campagne nodig is.

Niettemin zien voorstanders van een campagnepartij in de grote electorale volatiliteit sinds 1994 een reden om de electorale gerichtheid van de politieke partij te versterken. Geheel binnen de inmiddels al zestig jaar oude economische theorie van de democratie benadrukken zij dat partijen als politieke ondernemers op een kiezersmarkt opereren en daarop hun organisatie moeten aanpassen. De opkomst van het neoliberalisme sinds de jaren tachtig van de twintigste eeuw versterkte deze manier van denken. In klassiek sociologische termen uitgedrukt: de gerichtheid op waardenrationaliteit (Max Weber) of substantiële rationaliteit (Karl Mannheim) wordt verdrongen door een instrumentele of functionele rationaliteit van de markt.[12]

De aanhangers van de democratische ledenpartij, die de waardenrationaliteit hoog in het vaandel dragen en juist de interne democratische verantwoordingsprocessen met het oog hierop koesteren, kunnen die zeer wisselende verkiezingsresultaten echter niet negeren. Net zoals zij niet om de nieuwe sociale media heen kunnen die sinds 2005 steeds belangrijker zijn geworden. Die nieuwe media lijken op het eerste gezicht beter te passen bij een functionele rationaliteit dan bij een waardenrationaliteit. Bovendien zal een onzekere politiek leider, geconfronteerd met grotere electorale onzekerheid, gevoelig kunnen zijn voor het idee van een permanent aanwezig campagneteam dat hem of haar suggereert dat het best goed kan komen, mits de adviezen van dat team worden opgevolgd, ongeacht de door de ledenorganisatie vastgestelde koers.[13]  

Betekent dit dat voorstanders van een democratisch ledenpartij daarom niet anders kunnen dan te buigen voor de onvermijdelijke organisatorische consequenties van de toegenomen electorale onzekerheid? Nee, niet als die consequenties uitsluitend of hoofdzakelijk in termen van electorale gerichtheid worden geformuleerd. Natuurlijk, er zullen bij verkiezingen altijd campagnes moeten worden gevoerd en de aard van de campagnes verandert in de tijd. Zo is een goede inzet van sociale media tegenwoordig onontkoombaar. Maar dat betekent niet dat die campagne en die inzet van de socials, gedicteerd moeten worden door de (laatste) peilingen van kiezersvoorkeuren.

Het is de paradox van de meeste 'permanente' campagnes dat zij doorgaans gericht zijn op kortetermijneffecten. Op langere termijn kan een langdurig volgehouden en op de eigen inhoudelijke waarden gebaseerde opstelling van een partij juist bijdragen aan een veel overtuigender beeld van de partij in de ogen van de kiezers. De partij als inhoudelijk baken voor de kiezers. Een organisatie die bij voortduring gericht is op de electorale positie op korte termijn, kan soms een tijdelijk succesje boeken, maar ondermijnt de geloofwaardigheid van de partij op de langere termijn. Voor die geloofwaardigheid op langere termijn is het voortdurend werken vanuit vaste waarden aan het eigen en eigentijds inhoudelijke verhaal veel belangrijker.

De 35 slides van de werkgroep Van Dam
Is daarom de conclusie dat het nieuwe partijbestuur, waarvan in elk geval de voorzitter duidelijk voorstander is van een democratische ledenpartij, de Powerpoint-presentatie van de werkgroep Van Dam geheel in de prullenbak kan gooien en het rapport van de werkgroep Van Dijk zonder meer moet omarmen? Nee, dat ook weer niet. In beide werkstukken zitten goede punten én onderdelen die onuitvoerbaar of onwenselijk zijn. Bovendien is het hiervoor scherp neergezette onderscheid tussen campagnepartij en democratische ledenpartij er één tussen ideaaltypen: de werkelijkheid is altijd gecompliceerder. In het vervolg zal ik daarom op enkele deelonderwerpen uit beide rapporten ingaan in het licht van genoemde ideaaltypen. Allereerst de slides van Van Dam.

De campagne-organisatie
Aan het einde van de Powerpoint-presentatie (slides 33, 34) van de werkgroep Van Dam staat het kenmerk van een campagne-partij opgesomd: één centraal permanent campagneteam voor alle verkiezingen (niet alleen die van de Tweede Kamer), bestaande uit vier leden: een strateeg, een data-analist, een communicatie-expert en een 'Grassroots-expert'. Uitdrukkelijk wordt gesteld dat de partijvoorzitter geen zitting heeft in dit campagneteam, maar wel op de hoogte wordt gehouden. De partijvoorzitter wordt weliswaar 'bestuurlijk' verantwoordelijk geacht, maar dat is vooral om te zorgen voor de bemensing van het team. Die bemensing moet echter weer het volledige vertrouwen hebben van de 'partijleider'. Vanuit dit team wordt de totale campagne aangestuurd: 'Alle gremia (landelijk, lokaal, provinciaal, Europees) moeten zijn aangehaakt en de gekozen strategie respecteren en uitvoeren'. Niet de partijvoorzitter, maar de 'partijleider' is eindverantwoordelijk voor de inhoudelijke beslissingen van het campagneteam.[14]

Deze omschrijving is vrijwel een exacte kopie van de hierboven omschreven campagne-organisatie van 1998. Het organisatiemodel waar Hans Anker, die ook lid is van de werkgroep Van Dam, al in 1998 zo trots op was. Het organisatiemodel bovendien dat aan de basis lag van het campagnebureau BKB. Dit bureau werd in 2000 opgericht door drie betrokkenen bij het PvdA-campagneteam van 1998 na een mislukte poging in 1999 door twee van hen om partijvoorzitter te worden en is nu in de werkgroep Van Dam vertegenwoordigd door één van zijn partners.[15] Het voorstel van de werkgroep Van Dam is dus een sprong terug in de tijd naar, zoals Van Praag het destijds omschreef, een centraal commandocentrum, ondersteund door veel onderzoek en sterk gericht op de audiovisuele media. Ook voor de campagne van 2002, die een kopie wilde zijn van die van 1998, was een dergelijke commandostructuur bedacht, maar die campagne mislukte totaal. Toen vrij snel daarna, in 2003, weer verkiezingen werden gehouden en voor een andere, minder door professionals gedomineerde opzet werd gekozen, won de PvdA juist weer flink.[16] Waarmee gezegd is dat een dergelijke commandostructuur geen garantie is voor succes, hetgeen ook al was gebleken in 1994.

Een belangrijk bezwaar tegen dit ingrijpende, maar tamelijk belegen voorstel van de werkgroep Van Dam is de afwezigheid van het belang van checks and balances in de partij. Juist om tunnelvisie in een campagneteam te voorkomen, zoals bijvoorbeeld in 2002 het geval was, is een campagneteam, dat is ingebed in de partijorganisatie zonder die te willen overheersen, van groot belang. Voor die inbedding is het noodzakelijk dat de partijvoorzitter als de eerste man/vrouw van de partij-als-vereniging eindverantwoordelijk is voor de gehele campagne, niet alleen voor de bemensing, maar voor het totaal, dus inclusief de kernboodschap. De dagelijkse leiding van de campagne is dan in handen van een strategisch bekwame campagnemanager, die zich vanzelfsprekend ook goed moet kunnen verstaan met de (beoogd) lijsttrekker, maar alle belangrijke besluiten dienen genomen te worden in aanwezigheid van en met instemming van de partijvoorzitter. Dat voorkomt dat de volle verantwoordelijkheid van de campagne-organisatie drukt op de schouders van de lijsttrekker, die zich moeten kunnen concentreren op campagnevoeren en belangrijke debatten. Het draagt er bovendien aan bij dat in een campagne de geluiden uit de vereniging van leden via de partijvoorzitter kunnen doordringen in het campagneteam. Dat is iets anders dan dat alle gremia van de partij vertegenwoordigd moeten zijn in het campagneteam; die vertegenwoordiging vindt plaats via de partijvoorzitter.

De inhoudelijke boodschap
De partijvoorzitter zorgt ervoor dat de kernboodschap van een campagne in elk geval niet strijdig is met het verkiezingsprogramma en het liefst daarvan inderdaad de kern weergeeft. In het campagneteam wordt dan besproken en onderzocht hoe die kernboodschap het beste kan worden geformuleerd om er zeker van te zijn dat de boodschap die je wilt overbrengen ook zo overkomt.

Toen de slides van de werkgroep Van Dam uitlekten, ging de meeste aandacht uit naar het voorstel dat de PvdA van de kernboodschap van bestaanszekerheid af moet, zoals de NOS het omschreef. De werkgroep formuleert het echter iets anders (slide 10). 'Bestaanszekerheid' blijft een kernwaarde van de PvdA, maar termen als 'zekerheid' en 'zeker zijn' worden communicatief te behoudend geacht om te kunnen bijdragen aan het door de werkgroep voorgestelde 'progressieve en verbindende karakter van de PvdA'.

Zoals opgemerkt is onderzoek doen naar de manier waarop de kernboodschap wordt geformuleerd zeker nuttig. Maar in de presentatie ontbreekt een gedegen argumentatie waarom de strategie er op gericht moet zijn dat de PvdA wordt herkend als 'progressief en verbindend'. Wat hieraan onderscheidend is, bijvoorbeeld ten opzichte van D66, blijft onduidelijk. Waarom gekozen voor deze vage termen waarin niets van een herkenbare sociaal-democratische visie doorklinkt? Wil men van de PvdA een progressief-liberale partij maken? De termen 'zekerheid' en 'zeker zijn' zijn een paar jaar terug aangereikt door een reclamebureau, op verzoek van Lodewijk Asscher. Kennelijk werden deze termen toen op grond van communicatieve overwegingen wel degelijk geschikt bevonden. Waarom zou dat nu ineens te behoudend zijn? Wat is er trouwens mis met het opkomen voor het behoud van een verzorgingsstaat?

De gedachte is kennelijk dat dat bij jongeren niet aanslaat. Die worden door de werkgroep heilig verklaard: 'Progressief = jong' stelt slide 20. Dat de PvdA ook steeds moet proberen jongeren aan zich te binden, spreekt voor zich (ook de werkgroep Van Dijk pleit hiervoor; zie hierna). En dat kan op dit moment wel wat meer. Dus opvattingen die de PvdA in haar verkiezingsprogramma('s ) heeft benoemd en tevens bij jongeren zeer leven zouden met extra aandacht bij hen – al dan niet via sociale media – onder de aandacht moeten worden gebracht. De klimaattransitie hoort daar zeker bij, maar ook de woningmarkt. Zou 'zeker zijn van een betaalbare woning' of 'zeker zijn van een schoon klimaat' bij jongeren niet aanslaan?

Maar 'progressief' zonder meer gelijk stellen aan 'jong' is van een ondraaglijke lichtheid die niet past bij een organisatie die tevens een 'ideeënpartij' wil zijn.[17] Zichtbaarheid van jonge gezichten, ook op belangrijke posities wordt door de werkgroep noodzakelijk geacht voor 'een toekomstgerichte, idealistische partij'. Alsof ouderen daar niet evenzeer aan zouden kunnen bijdragen, zoals Bernie Sanders in de Verenigde Staten laat zien. Gelukkig zegt de werkgroep: 'staar je niet blind op alleen maar “jong”, want fris en authentiek is belangrijker dan alleen leeftijd'. Zou 'een goed inhoudelijk verhaal' niet nog belangrijker zijn? Het gevaar bij de benadering van de werkgroep is dat het electorale 'narratief' grotendeels wordt bepaald door overwegingen van electoraal gewin op de korte termijn, terwijl de gedachtevorming binnen de partij als betrekkelijk irrelevant wordt beschouwd. Zo komt de term 'verkiezingsprogramma' op alle slides van de werkgroep Van Dam slechts één keer voor en dan nog slechts in procedurele zin: hoe stellen we een programma op?

Ook de term verbinding ('voor betrokkenheid, tegen verdeeldheid'- slide 8) die door de werkgroep als centraal voor de 'inhoud' wordt gepresenteerd is nauwelijks doordacht. De term is inmiddels het bestuurlijke 'hoera-woord' geworden in Nederland. Natuurlijk, de PvdA is ertegen dat mensen tegen elkaar worden opgezet. Maar het politieke antwoord op deze maatschappelijke polarisatie is niet steeds een zoetgevooisde roep om verbinding. Verbindingen leggen tussen verschillende maatschappelijke groepen om te voorkomen dat verschillende bevolkingsgroepen langs elkaar heen leven, past zeker bij de PvdA. Maar de maatschappelijk polarisatie vraagt ook om duidelijke stellingnames tegen bepaalde partijen, belangen en opvattingen. Inhoudelijke rivaliteit tussen partijen is essentieel voor het goed functioneren van de democratie. Kiezers moeten iets te kiezen hebben en dan hopelijk niet alleen tussen verantwoordelijke partijen enerzijds en populistische uitdagers anderzijds, maar juist ook tussen de verschillende inhoudelijke opvattingen van verantwoordelijke partijen.[18]

(Financiële) gevolgen voor de partijorganisatie
Genoemde voorstellen zouden volgens de werkgroep Van Dam, op verschillende manieren door moeten werken in de partijorganisatie, niet alleen in de periode direct voorafgaande aan verkiezingen. Het gaat namelijk om een permanent campagneteam met grote bevoegdheden. Dat kost bijvoorbeeld geld. De werkgroep realiseert zich dat de PvdA inmiddels een stuk kleiner is dan tien jaar terug. Maar toch 'dient er capaciteit en budget te worden vrijgespeeld om de taak en communicatie te versterken', want 'de belangrijkste ambitie van de PvdA moet zijn om de electorale positie te versterken'.

Die belangrijkste ambitie plaatst verschillende andere, soms op zichzelf zinnige, gedachten op de slides in een dwingend korset. Tot die zinnige gedachten behoren: koester het interne debat (slide 19), verbeter de online aanwezigheid van de partij (slide 21), koester het interne netwerk van de partij (slide 25), pleit voor een striktere wettelijk regeling van partijfinanciën (slide 30), zet expertisegroepen op in de partij die advies geven aan volksvertegenwoordigers en bestuurders (slide 32), etc.

Maar het gekozen model van de campagne-partij zet alles onder druk. Wat stelt het koesteren van het interne debat nog voor, wanneer tegelijk wordt ingezet op een 'samenhangende netwerkorganisatie met gemeenschappelijke doelen onder een duidelijke eindverantwoordelijkheid voor het partijbestuur' (slide 31). Zeker als direct daarop gevraagd wordt om de rol van de neveninstellingen (CLB, FMS, WBS) te heroverwegen? Hoe kan dit allemaal worden bekostigd in een tamelijk kleine partij, terwijl er ook nog eens extra middelen voor een permanent campagneteam moeten worden gevonden? Het antwoord wordt onder meer gezien in minder geld voor het partijbestuur en het CLB en een 'scherpere taakverdeling' met WBS en FMS. Dit is niet zomaar een doelmatigheidsoperatie, maar is het herschrijven van de interne verhoudingen gericht op het versterken van een kleine groep rond de politiek leider. Een herhaling van het pleidooi van Anker uit 1998, toen ook al werd gevraagd om 'de gekunstelde schotten' tussen 'neveninstellingen' en de partij weg te nemen.

De onafhankelijkheid van neveninstellingen van de partijleiding van het moment kan soms lastig zijn, maar is een groot goed. Zo mag je van een wetenschappelijk bureau verwachten dat het werk verricht dat relevant is voor de partij – zoals de WBS liet zien met het Van Waarde project – maar dat houdt niet in dat het ondergeschikt is aan de door de politieke leider en zijn campagneteam uitgestippelde koers van dat moment. Juist vanwege die bijzondere positie van wetenschappelijke bureaus (en jongerenorganisaties en instellingen voor buitenlandse activiteiten, zoals de AMS) zijn de hiervoor bestemde overheidssubsidies geoormerkt in de Wet financiering politieke partijen (Wfpp).[19]

Daarom zou je verwachten dat bij de extra zogenaamde Jetten-gelden voor fracties en partijen, waartoe in 2019 werd besloten, dezelfde systematiek zou worden toegepast. De minister verzuimde dit echter te doen, omdat in de motie van Jetten daar niet expliciet om was gevraagd.[20] Dat betekent dat de partijorganisaties deze extra gelden naar eigen goeddunken mogen inzetten. Maar het ligt voor de hand diezelfde systematiek te hanteren. Hier ligt een taak voor het nieuwe partijbestuur, omdat in de Evaluatiewet Wfpp, die momenteel in parlementaire behandeling is, de oormerking van die extra gelden tegen de systematiek van de wet in helaas eveneens ontbreekt.[21] Met de toegenomen electorale volatiliteit is de verleiding groot om de extra middelen volledig in te zetten voor campagnes, permanent of niet. Maar voor een partij die intern debat koestert, tegenspraak organiseert, een ideeënpartij wil zijn en zich inhoudelijk onderscheidt van andere partijen, is voor de langere termijn een verwant, relevant, maar onafhankelijk wetenschappelijk bureau zeer gewenst.

Het rapport van de werkgroep Van Dijk
Het model van de campagne-partij, zoals voorgestaan door de werkgroep Van Dam, past zoals gezegd niet bij de grote zeggenschap die alle kandidaat-partijvoorzitters aan de partijleden wilden toekennen. Het rapport van de werkgroep Van Dijk past daar veel meer bij. Het partijbestuur zou er daarom goed aan doen het rapport serieuzer te bespreken dan afgelopen juli. Toch kleven er ook haken en ogen aan dat rapport.

Centraal in het rapport staat de gedachte die ook is verwoord in de titel: Zonder ontmoetingsdemocratie, geen ledendemocratie. Het doel van een volwaardige partijpartijdemocratie komt alleen binnen bereik wanneer de formele ledendemocratie die partijleden de mogelijkheden en bevoegdheden geeft om de interne besluitvorming te beïnvloeden, verbonden is met een informele 'ontmoetingsdemocratie'.[22] Er is meer nodig dan de mogelijkheid vanaf je zolderkamer online mee te kunnen stemmen over moties en andere partijbesluiten: 'Wanneer leden elkaar ontmoeten, ontstaan groepsgevoel en saamhorigheid' (p. 14). Ook worden ontmoetingen met niet-leden aangemoedigd: 'Het gesprek aangaan met niet-leden en deelnemen aan maatschappelijke acties, zorgen ervoor dat de partij geworteld blijft in de samenleving' (p. 15). Bij dit op zich lovenswaardige doel past niettemin een kanttekening wanneer gesproken wordt van deelnemen aan maatschappelijke acties.

 

Het gevaar van de actiepartij

Zowel de werkgroep Van Dijk als de werkgroep Van Dam staan een verbinding met maatschappelijke organisaties voor. De werkgroep Van Dijk plaatst dit vooral in het perspectief van de 'verjonging' van het vergrijsde ledenbestand van de partij. Zonder 'jong' en 'progressief' tot synoniemen te verklaren, constateert deze werkgroep wel – net als de werkgroep Van Dam – dat jongeren meer interesse hebben in losse organisaties met een informele netwerkwerkstructuur, zoals Black Lives Matter, terwijl de oudere generatie is verbonden is aan de vakbond, die een 'waardevolle maatschappelijke partner' wordt genoemd (p.28).

Deze problematiek lijkt veel op wat in de jaren zeventig speelde met de opkomst van nieuwe actie- en belangengroepen, terwijl de formele banden met de vakbond nog nauwelijks waren 'ontzuild'. Problematiek die toen ook internationaal speelde en waarbij door de Amerikaanse politicoloog Lowi werd gewaarschuwd voor interest group liberalism, door Bart Tromp vertaald als de vrees dat politieke partijen zouden desintegreren tot 'doorgeefluiken van de belangengroepen'.[23] Dat gevaar bestaat ook nu. Politieke partijen dienen niet alleen politieke kwesties te agenderen (articulatie-functie), maar vooral ook verschillende belangen tegen elkaar af te wegen op basis van hun ideologie (aggregatie-functie). De kunst is daarom om contacten met min of meer gelijkgezinde maatschappelijke organisaties (oude en nieuwe) te onderhouden zonder je als partij daaraan formeel te verbinden. Dus: 'contact onderhouden en incidenteel samenwerken', ook in acties (slide 23 - werkgroep Van Dam), is prima, maar laat 'progressieve activisten en organisaties' niet rechtstreeks de parlementaire agenda van de PvdA bepalen (slide 24), want dan is de aggregatie-functie zoek. Onder het mom van 'coproductie' dreigt de ledendemocratie dan opzij te worden geschoven.

De lijsttrekker per motie wegstemmen
De werkgroep Van Dijk kreeg een brede opdracht mee van het partijbestuur. Dat verklaart in belangrijke mate de omvang van het rapport en is dus de werkgroep niet te verwijten. Eén van de opdrachten was om de lessen en ervaringen uit de partij op te halen ten aanzien van de online vergaderingen. In januari 2021 kwam daar het specifieke verzoek bij om na te denken over hoe om te gaan met moties tegen partijfunctionarissen. Dat resulteerde in de paragrafen 4.4 en 8.2 over het 'Ter discussie stellen van partijfunctionarissen'. Zonder de kwestie met name te noemen, gaat het hier overduidelijk over het terugtreden van Lodewijk Asscher nadat begin januari 2021 een motie van wantrouwen tegen hem door 33% van de leden werd gesteund (57% stemde tegen; 10% blanco) en een motie over steun aan Asscher werd aangenomen met 60% voor, 31% tegen en 9% blanco.[24] De kindertoeslagenaffaire was in alle hevigheid losgebarsten. De stemmingen vonden digitaal plaats. Formele ledendemocratie, maar geen ontmoetingsdemocratie.

De werkgroep Van Dijk heeft duidelijk met deze vraag geworsteld. Zij wil het recht van leden handhaven om partijfunctionarissen ter discussie te stellen, maar oordeelt dat de huidige methode niet zorgvuldig is. De online-methode schiet te kort, want geen debat en geen mogelijkheid tot hoor en wederhoor. Het leidde tot een op zich doordacht, zij het wat ingewikkeld voorstel, dat ruimte biedt aan de betrokken functionaris om zich te verweren. In het voorstel gebeurt dat echter pas nadat een motie tegen deze persoon is ingediend. Een vertrouwelijk gesprek waarin een partijfunctionaris verantwoording aflegt over zijn (gewraakte) handelingen, zich kan verdedigen en dat door alle leden kan worden gevolgd zou moeten plaatsvinden voorafgaande aan de mogelijkheid hierover een motie in te dienen. De vraag is bovendien of stemmingen over personen überhaupt online plaats dienen te vinden en niet sowieso in een fysieke vergadering (maar natuurlijk wel in de vorm van een geheime stemming) nadat daar eerst debat heeft plaatsgevonden en de mogelijkheid tot verweer bestond. Dat zou er ook toe kunnen leiden dat er geen moties meer worden ingediend. Nu was dat in coronatijd wellicht moeilijk te realiseren, maar als algemene regel zou dat te verkiezen zijn boven de tamelijk anonieme setting van online stemmingen.

Meer in het algemeen had de werkgroep uitgebreider kunnen stilstaan bij de spanning die er in een partij altijd is tussen interne partijdemocratie en de ruimte die gekozen politici moeten hebben om hun electorale mandaat waar te maken. Hoe verenig je interne verantwoordingsprocessen met het vrije mandaat van volksvertegenwoordigers? Een oud, maar nog steeds zeer actueel onderwerp.[25]

Hoeveel kan de organisatie aan?
De voorstellen van de werkgroep Van Dijk zijn voorzien van een financiële raming. De 'toolbox partijdemocratie' (p. 30 en verder) kost immers ook geld. De vraag is of dit voor de noodgedwongen afgeslankte partijorganisatie personeel en financieel wel allemaal te doen is. Bovendien moeten ook de nodige tijd en middelen worden besteed aan campagnes, die de werkgroep Van Dijk slechts zijdelings noemt. Als dat maar niet gebeurt in de vorm van een permanent van de partij-als-vereniging losgezongen 'commandocentrum'.

Opvallend is dat de werkgroep Van Dijk haar streven naar een informele ontmoetingsdemocratie naast de formele ledendemocratie in belangrijke mate digitaal vorm geeft. Een online discussieplatform is hierbij een belangrijk, maar tamelijk duur onderdeel. Waarom is niet veel meer gekozen om die ontmoetingsdemocratie te bevorderen door het (fysieke) functioneren van afdelingen te stimuleren? Bij een ontmoetingsdemocratie horen ook de ongeplande onderonsjes en uitwisselingen die je niet tevoren kunt plannen, maar waarvoor je wel bij elkaar moet zijn. Daarvoor worden in deel 2 over fundamentele thema's ('Cultuur, vertrouwen en gedrag', 'De partij als ideeënfabriek', 'eigenaarschap' en 'verjonging') zeker voorstellen gedaan, maar in de uitwerking ligt veel nadruk op online 'tools', ook al is geprobeerd tot 'een optimale mix van online en fysieke bijeenkomsten op landelijk niveau' te komen (p. 45). Het lokale niveau is toch het dichtst bij de mensen. Afdelingen ondersteunen om een goede mix van fysieke leden- en ontmoetingsdemocratie van de grond te krijgen zou ook van het landelijke partijbestuur een grotere prioriteit moeten krijgen dan nog meer te investeren in digitale structuren zoals een online discussieplatform.

Uitdagingen voor het nieuwe partijbestuur
Het nieuwe partijbestuur staat voor een grote, maar ook boeiende uitdaging. De zwakke electorale resultaten van de partij de laatste jaren hebben ook directe gevolgen gehad voor de financiële positie van de partij. Overheidssubsidies zijn immers gerelateerd aan het aantal zetels in de volksvertegenwoordiging. Het feit dat de PvdA momenteel met ruim 40.000 leden de grootste ledenpartij is, is slechts een schrale troost, omdat dat komt doordat het ledental van andere partijen sterker is gekrompen.[26] Met beperkte middelen, maar gelukkig ook met enthousiaste leden en veel deskundigen in en rond de partij, moet worden geprobeerd een partijorganisatie vorm te geven die de sociaal-democratie levend houdt. Een organisatievorm die bovendien niet overvraagt.

Die organisatievorm is niet het door de werkgroep Van Dam uit de mottenballen gehaalde campagnemodel, ook al heeft die werkgroep daarnaast zeker ook verschillende zinnige voorstellen gedaan. De organisatievorm komt veel meer in de buurt van de ledenpartij, zoals voorgesteld door de Permanente Werkgroep Ledendemocratie (de werkgroep Van Dijk). Zei de nieuwe partijvoorzitter in haar campagne niet dat 'onze vereniging dient als ontmoetingsplek' en gebruikte zij niet het motto 'de leden aan het roer van de Partij'?[27] Een open gesprek van het partijbestuur met de werkgroep Van Dijk in plaats van een koude douche, ligt daarbij voor de hand, ook al kunnen bij verschillende voorstellen van die werkgroep kanttekeningen worden geplaatst.

De 'PvdA als ideeënpartij', in de zin van 'open gesprekken en idealen voorop',[28] past goed bij het model van de ledenpartij. Maar dat is geen garantie voor een consistente ideeënontwikkeling op de wat langere termijn; mede daarom is een verwant, relevant, maar onafhankelijk wetenschappelijk bureau van belang. 'De PvdA als actiepartij' is een organisatiedoel, waarover nog eens goed moet worden doorgedacht, wil de partij geen 'doorgeefluik van belangengroepen' worden. Datzelfde geldt voor het neerzetten van de PvdA als een 'verbindende' partij, omdat de politiek ook altijd strijd is en afstand moet worden genomen van het gedachtegoed van politieke opponenten dat haaks staat op dat van de sociaal-democratie.

Een ledenorganisatie die de sociaaldemocratie levend(ig) houdt: is dat niet waarom de PvdA-organisatie op aarde is?

Noten

  1. Wilco Boon (2021, 17 september). Vertrouwelijk advies: PvdA moet op zoek naar nieuwe kernboodschap. NOS.
  2. De opkomst bij de interne verkiezing voor het partijvoorzitterschap was weliswaar niet erg hoog (23,7%, vergelijkbaar met 2017: 23,9%; in 2005 was dit 35%, in 2007 44%), maar Esther-Mirjam Sent won met afgetekende cijfers. Van de acht kandidaten kreeg zij veruit de meeste 'eerste voorkeuren': 40,2%, tegenover 18,1% en 15,8% voor de nummers twee en drie. In haar 'Mijn plan voor de PvdA' had zij geschreven: 'De leden aan het roer van de Partij, en de Partij weer verbonden en richtinggevend aan alle progressieve krachten in Nederland die ons land eerlijker, socialer en duurzamer willen maken. Dat is mijn doel als voorzitter'. Zie ook: http://mijnplanvoordepvda.nl/plan/
  3. Marcel van Dam (2001, 1 februari). Toch liever Tromp. De Volkskrant.
  4. Hans Anker (1998). De campagne van 1998. Over koers en organisatie'. Socialisme & Democratie, 55(7/8), pp. 299-311, citaten op p. 310.
  5. Philip van Praag (1998). Verkiezingscampagnes van Drees tot Kok. Socialisme & Democratie, 55(7/8), pp. 323-331, citaten op p.  331.
  6. Bart Tromp (1995). De vloek van Michels. Afscheid van de partijdemocratie. Socialisme & Democratie, 52(2), pp. 93-95, met name p. 95.
  7. Bart Tromp (2000). Een partijloze democratie, of: het einde van de politieke partij? Socialisme & Democratie, 57(12)/58(1), pp. 544-553, citaat op p. 553. Het artikel was eerder verschenen in De Gids, 163 (2000, 8 augustus).
  8. Ruud Koole (2001). De toekomst van de democratische ledenpartijen. Socialisme & Democratie, 57(12)/58(1), pp. 588-599.
  9. Zie bijvoorbeeld: Frans Becker et al. (red.) (2003). Politieke partijen op drift. Het vierentwintigste jaarboek voor het democratisch socialisme. Amsterdam, WBS/Arbeiderspers.
  10. Zie voor een recent overzicht van het (historische) wetenschappelijke debat over politieke partijen: Ruud Koole (2021). Twee Pijlers. Het wankele evenwicht in de democratische rechtsstaat. Amsterdam, Prometheus, hoofdstuk 5: 'Politieke partijen: de organisatie van de politieke pluriformiteit', pp. 102-135.
  11. C.K. Elout, (1919) Onze politieke partijen, 2e druk, Amsterdam, p. 7; E.E. Schattschneider (1942). Party Government, New York, p. 1.
  12. Bart Tromp, 'De crisis der partijen en enkele voorstellen deze te overwinnen', in: : Frans Becker et al. (red.) (2003), Politieke partijen op drift. Het vierentwintigste jaarboek voor het democratisch socialisme. Amsterdam, WBS/Arbeiderspers, p.127.
  13. Met die adviezen van campagnestrategen is iets bijzonders aan de hand. De strateeg kan die altijd in zijn voordeel uitleggen: als een nederlaag wordt geleden ligt dat aan het onvoldoende opvolgen van de adviezen van het campagnestrateeg; als er gewonnen wordt komt dat juist door de geweldige adviezen van de campagnestrateeg.
  14. De PvdA kent formeel geen 'partijleider'. Ook de partijvoorzitter is een 'partijleider'. Sinds enige jaren is in de Statuten van de PvdA wel de term 'politiek leider' opgenomen in een ongelukkig geformuleerd en overbodig artikel 13. Gesteld wordt daar dat de 'politiek leider' de lijsttrekker is bij de Tweede Kamerverkiezingen en hij zijn functie uitsluitend kan bekleden als (beoogd) voorzitter van de Tweede Kamerfractie of minister in een kabinet. Wat als de fractievoorzitter in de Tweede Kamer tussentijd terugtreedt en de fractie iemand anders kiest tot haar voorzitter? Dan heeft de PvdA dus geen 'politiek leider', maar dat hoeft ook helemaal niet, want er is immers weer een fractievoorzitter.
  15. Ook is een BKB-alumnus lid van de werkgroep Van Dam. Op slide 8 staat onder de zogeheten SPITS-aanpak (Samen, Positief, Inspirerend, Toekomstgericht, Strijdbaar) letterlijk de leuze van het BKB-bureau: 'Durf te dromen'. De onderzoeksjournalisten Kim van Keken en Dieuwertje Kuijpers beschreven BKB onlangs in Vrij Nederland (2021, 18 oktober) in een kritische beschouwing onder de titel ‘Campagnebureau BKB: invloedrijke verhalenmakelaar en kraamkamer van de nieuwe elite’ onder meer als 'eerder een symptoom van politieke armoede dan een medicijn ertegen'; 'oude politiek, met een funky deuntje eronder'; en 'een nieuwe elite, die zich gedraagt als de oude'.
  16. Philip van Praag (2002) Een totaal mislukte PvdA-campagne. Socialisme & Democratie, 59(5/6), pp. 10-16, met name p. 16 en zie Philip van Praag. 'Partijen in de mediacratie', in: Frans Becker et al. (red.) (2003), Politieke partijen op drift. Het vierentwintigste jaarboek voor het democratische socialisme. Amsterdam, WBS/Arbeiderspers, p. 162.
  17. In haar 'plan' bepleit Esther-Mirjam Sent 'De PvdA als ideeënpartij - open gesprekken en idealen voorop'. Zie: https://mijnplanvoordepvda.nl/plan. Zie ook: Ruud Koole, 'De urgentie van partijvernieuwing', in: Frans Becker et al. (red.) (2003), Politieke partijen op drift. Het vierentwintigste jaarboek voor het democratisch socialisme. Amsterdam, WBS/Arbeiderspers, p. 214: 'Behalve dat de PvdA het inhoudelijke debat zoekt, betekent de term ideeënpartij ook dat zij vanuit idealen opereert'.
  18. Nancy L. Rosenblum. (2008). On the Side of the Angels. An appreciation of Parties and Partisanship. Princeton/Oxford.
  19. Wfpp, art. 9.
  20. Brief minister van Binnenlandse Zaken dd 19 november 2019 (Kamerstukken II, 2019/20, 35 300 IIA, nr. 8). In de aangenomen motie van het lid Jetten (D66) was verzocht de ondersteuning van parlementariërs structureel met 10 miljoen euro en de subsidie aan politieke partijen tot en met 2024 met 9 miljoen euro per jaar en daarna structureel met 5 miljoen euro te verhogen. Het gedeelte bestemd voor de partijen wordt expliciet benoemd als 'ophoging Wfpp subsidie'.
  21. Kamerstukken II, 2020–2021, 35 657, nr. 3, p. 10. De formele oormerking in de (voorganger van de) Wfpp van gelden voor wetenschappelijke bureaus gaat terug tot het rapport Waarborg van Kwaliteit van de Commissie subsidiëring politieke partijen (1991). Hieruit (pp. 51-52): 'Het werk van de wetenschappelijke instituten dient - globaal bezien - tweeërlei publiek. Enerzijds richt een wetenschappelijk instituut zich tot de partij, teneinde daar het interne debat van goede informatie en deugdelijke argumentatie te voorzien. Om dit interne debat te stimuleren, is een zekere afstand tot dagelijkse interne besluitvorming van belang. Een wetenschappelijk instituut dat afhankelijk is van de humeuren van het incidenteel leiderschap van de partij, is nog wel een instituut, maar niet meer wetenschappelijk. Anderzijds draagt een goed functionerend wetenschappelijk instituut bij aan het publieke debat en richt zich daarmee tevens tot de algemene publieke opinie. Een hoog niveau van het publieke debat bevordert naar de mening van de commissie de werking van de parlementaire democratie. De vrijheid van keuze van onderwerpen en de vrijheid van publicatie daarover, die wetenschappelijke instituten moeten bezitten, dienen die instituten zowel tegenover de overheid als tegenover hun verwante partij in behoorlijk mate te genieten.'
  22. Het rapport zegt de term 'ontmoetingsdemocratie' te ontlenen aan mijn artikel uit 2016 'Lessen voor de ledendemocratie uit de lijsttrekkersverkiezing', Socialisme & Democratie, 73(6), pp. 5-20, met name p. 13.
  23. T.J. Lowi, The End of Liberalism. Ideology, Policy, and the Crisis of Public Authority, New York, 1969. Bart Tromp. (1976). 'Socialisme, organisatie en democratie. Politiek-sociologische kanttekeningen bij de koers en ontwikkeling van de PvdA', in: Socialisme & Democratie, 33(4), pp. 155-172.
  24. De motie met steun aan Asscher was overduidelijk door kringen rond de partijtop ingestoken en heeft om die redenen waarschijnlijk averechts gewerkt. Ergernis hierover heeft waarschijnlijk er aan bijgedragen dat de steun-motie bleef steken op 60%. Het is één ding dat een motie van wantrouwen wordt ingediend, het is iets anders wanneer opzichtig wordt geprobeerd de strekking van die motie door een andere onderuit te halen. Je zou dit een tactische blunder kunnen noemen, die er toe heeft geleid dat de steun-motie minder voor-stemmen kreeg (60%) dan de 67% die niet voor de motie van wantrouwen stemde. In plaats van het beeld van twee derde tegen de motie van wantrouwen, ontstond nu het beeld van een magere meerderheid voor steun.
  25. De Britse politicologen Tim Bake, Paul Webb en Monica Poletti schrijven in hun boek Footsoldiers. Political Party Membership in the 21st Century (London, New York, 2020) op p. 194 over de noodzaak van 'a delicate balance between the passions of enthusiastic memberships and the responsible, yet responsive leadership that - in theory at least - should be provided by the MPs they help to select'. Veel langer geleden al schreef de sociaal-democraat Prof.Mr. W.A. Bonger in zijn Problemen der demokratie (Groningen/Batavia, 1934) hierover. Hij verzette zich tegen het imperatief mandaat en het terugroepen van afgevaardigden (recall; pp. 121-123) en was daarbij ook kritisch op moties in partijen die het aftreden van volksvertegenwoordigers eisen.
  26. De claim van Forum voor Democratie ruim 45.000 leden te hebben, is met zoveel vraagtekens omgeven dat de veronderstelling dat de PvdA de grootste ledenpartij is, te rechtvaardigen is. Zie hiervoor ook het Persbericht DNPP van 18 februari 2021.
  27. Zie ook: www.mijnplanvoordepvda.nl/plan/.
  28. ibid.

Auteur(s)

Dossiers

Voor een thematisch overzicht van al onze artikelen en publicaties, zie onze dossiers

Steun de Wiardi Beckman Stichting

Veel van onze onderzoeksprojecten en publieke bijeenkomsten zijn mogelijk gemaakt door giften van donateurs. Ook S&D zouden wij niet kunnen maken zonder donaties.