Natuurlijk is het goed om te hoop te lopen tegen de commercialisering van de kunst. Maar mag er alsjeblieft wel verantwoording worden afgelegd?

Onder het betoog voor een actiever cultuurbeleid in Kunst of Koopwaar zit een gedocumenteerde kritiek op de ‘economisering van de samenleving’ in het algemeen. Daarin is ook de recente kritiek te herkennen op de gezondheidszorg, het maatschappelijk werk, onderwijs, et cetera. Voor een econoom schuurt dat begrip ‘economisering’ alleen waarschijnlijk net zo als het begrip ‘juridisering’ voor een jurist. Een verklaring voor beleidsmaatregelen uit de afgelopen veertig à vijftig jaar – die de laatste tijd in mijn ogen onterecht allemaal met dat begrip ‘economisering’ aan de kant worden gezet – is hier op zijn plaats. Daarvoor heeft een zin uit het stimulerende interview in dit boek met Gijs Scholten van Aschat mij gekieteld: ‘De overheid moet tegenwoordig efficiënt en marktgericht werken. Wie heeft dat in godsnaam bedacht?’ (p.12).

Mijn antwoord daarop is: dat is in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw ‘godzijdank’ bedacht, niet alleen in Nederland maar in vele westerse samenlevingen. Het is bedacht omdat de collectievelastendruk in de westerse samenlevingen onbeheersbaar aan het worden was: die druk steeg ieder jaar meer dan was bedoeld. Welke partij ook aan het roer stond. Dat was mooi voor de sectoren, die daar garen bij sponnen, zoals de industrie, de landbouw, het maatschappelijk werk, de zorg en ook de kunst. Maar de solidariteit tussen burgers werd aangetast door dat groeiende aandeel van de belastingen en sociale premies. Dat kwam bijvoorbeeld in ons land tot uitdrukking door het uit de pan rijzen van het ‘zwart werk’. Daar moest iets aan gebeuren.

De kennis die bijdroeg aan het in de klauwen krijgen van die onbeheerst stijgende lastendruk, werd in die tijd aangereikt door de politieke en economische wetenschappen: de ‘Public Choice Theory’ van Buchanan en Niskanen om twee grondleggers te noemen. Die theorie legt ragfijn uit dat de rantsoenerende werking van de markt binnen een democratische en bureaucratische overheidshuishouding niet werkt. Er zit geen rem op: degene die beslist tot een uitgave is een ander dan degene die betaalt en die is ook weer een ander dan degene die van de uitgave geniet. Terwijl dat in het prijsmechanisme – de markt – een en dezelfde persoon is.

Alle oplossingen die toen bedacht zijn om wel een rem op die overheidsuitgaven te krijgen, hadden altijd iets te maken met een zoektocht naar vervangende rantsoenering voor bestuurders, politici en ambtenaren: heroverwegingen, verzelfstandiging, decentralisatie, kosten-batenanalyses et cetera. Die oplossingen zijn alleen aan het begin van deze eeuw doorgeslagen: het toepassen van economisch inzicht verwerd zo tot ‘economisering’. Een soort tovenaarsleerling-verhaal. De beheersing van de overheidsuitgaven was toen immers al bereikt. We hoeven ons maar de brede grijns van minister van Financiën Zalm te herinneren toen hij rond 2000 een sluitende overheidsrekening kon presenteren.

De wonderbaarlijke terugkeer van de cultuurpolitiek

Becker & Kalma hebben een mooie volgorde gevonden in de overheidsbemoeienis met de cultuur: dat het ooit behoorlijk was gesteld met die cultuurpolitiek, maar dat het daarna verarmd raakte en pas sinds kort weer terugkeert. Hun duik in de publicaties in verleden en heden zou bijna bewijzen dat het waar is. Mijn indruk is een andere. De constante in de geschiedenis van de bemoeienis van de overheid met kunst en cultuur in Nederland is juist dat er – in vergelijking met ons omringende, grote landen – zo bar weinig cultureel bewustzijn in ons land was en is. De constante is dat ‘de’ Nederlander en weshalve zijn politici weinig met cultuur ‘hebben’. Het heeft pleitbezorgers voor de cultuur – hoeveel ze ook soms schreven – juist altijd enorm veel moeite gekost om reacties te krijgen vanuit de politiek.

De lange strijd om de overheidsbemoeienis met kunst wettelijk verankerd te krijgen (van vlak na WO II tot 1993, mind you!) leidde uiteindelijk met pijn en moeite alleen tot een dunne procedurele wet: de wet op het specifiek cultuurbeleid. Want het inzicht dat kunst ‘moet’ – net zoals bijvoorbeeld onderwijs – wordt in Nederland niet gedeeld. Ik ben in mijn hele werkzame leven in de kunst door wijze ouderen voor dat verschijnsel, die koele houding van burgers en politiek, gewaarschuwd.

Diepgewortelde interesse voor de cultuur, waar je van kindsbeen af in wordt opgevoed, is er in Nederland niet. Een land van kooplieden en dominees. Multatuli schreef het al en het is verworden tot een cliché. Omdat het zo ongelofelijk waar is. Daarom kon de ‘regime change’ zo makkelijk worden doorgevoerd: de burgers werden er niet warm of koud van dat de politiek zo grof in greep. Kunst of koopwaar beschrijft dat prachtig. Maar ik zou willen toevoegen: dat is nooit anders geweest. Het enige dat in Nederland telt, is het ‘op orde houden’ van de overheidsfinanciën.

De intrinsieke waarde van kunst

Het welvaarts-theoretische argument voor elk ingrijpen van de overheid is het ‘maatschappelijk nut’ van dat ingrijpen boven het niet-ingrijpen. Hoe moeilijk dat maatschappelijk of collectief nut ook democratisch vast te stellen valt. Goedhart, hoogleraar Openbare Financiën aan de UvA in de jaren zestig van de vorige eeuw, noemde maatschappelijk nut daarom een ‘black box’. Dit in tegenstelling tot het individueel nut, dat elk mens dagelijks voor zichzelf bepaalt en dat zijn bestedingen richting geeft.

Het gaat erom vast te stellen welk maatschappelijk nut de overheidsbemoeienis met cultuur dient. Pas daarna komt de keuze tussen de inhoudelijke of de functionele betekenis van kunst om de hoek kijken. Ik ben het met de schrijvers eens dat in het recente verleden te veel op de functionele betekenis van kunst is gewezen. Kunst als middel om iets anders te bereiken. Een dergelijke redenatie bijt zich in haar eigen staart, want kunst bereikt niet zoveel anders dan zichzelf. Het belangrijkste maatschappelijk nut dat bereikt wordt, is de kunst zelf. Kunst, die er zonder overheidsingrijpen helemaal niet was geweest.

Ik weet daarom ook niet of het verstandig is van Becker & Kalma om te hoop te lopen tegen de cultuurplansystematiek (p. 190). De kunstenlobby heeft vanaf de Tweede Wereld oorlog gevochten voor een wettelijke verankering van de overheidsbemoeienis met de cultuur. Men was vreselijk benauwd ooit weer aan het lot van de markt over gelaten te worden, zoals de ouderen zich dat maar al te goed wisten te herinneren. Wat mij betreft verandert de aard van de wet van een procedure-wet in een inhoudelijke wet, om in de termen van dit boek te blijven. Dat niet het plan, het instrument voorop staat, maar de verantwoordelijkheid voor de cultuur zelf. Maar ook dan zal net zo goed een planmatig instrumentarium nodig zijn. Ook de bemoeienis met het onderwijs en de wetenschap werken volgens zo’n stramien. Zo zit het overheidsbestuur tenslotte in elkaar. Het moet geschikt zijn om verantwoording naar de Tweede Kamer over af te leggen.

Het is wel fascinerend hoe de schrijvers impliciet de discussie terug laten komen, die in de jaren zestig van de vorige eeuw plaatsvond tussen onder meer Jan Pen en Jan Kassies. Jan Kassies had het over ‘Tussen Mammon en Mecenas’,1 waarin hij de ondersteuning van de kunst door het bedrijfsleven op de korrel nam. Het aardige van Jan Pen was dat hij de economische welvaartstheorie uitlegde aan de hand van de overheidsbemoeienis met kunst.2 Het gaf mij en enkele andere collega-economen vanaf die tijd de moed het economisch instrumentarium juist ten bate van de cultuur en de overheidsbemoeienis daarmee in te zetten. Hoe vaak wij economen ook in die tijd al door sommigen in de kunstwereld verguisd werden.

Daarom bevalt het mij ook zo goed, dat de schrijvers – zelf geen economen, zoals u niet zal verbazen – aan het slot van hun boek toch verwijzen naar vader en zoon Skidelsky.3 Vader is een internationaal gerenommeerd Engels econoom, die zich heeft bewezen als biograaf van John Maynard Keynes. Voorafgaand aan het door Becker & Kalma geciteerde boek vatte vader Skidelsky zijn – door het jarenlang grasduinen in de geschriften van Keynes aangescherpte – economische kennis nog eens samen in een handzaam overzicht, waarin het uiteindelijke doel van al ons ondermaanse gedoe, ‘the good life’, fijntjes uit de doeken wordt gedaan.4 Becker & Kalma herkennen daarin terecht ‘de kwaliteit van het bestaan’ waarnaar de sociaal-democraten ons de weg wijzen. Dus aan het eind van dit boek, na her en der heel wat verguizing van het economisch denken, toch nog een lichtpuntje voor die tak van sport. Het deed mij goed.
 

  • 1Jan Kassies (1962/63) ‘Tussen mommon en maecenas’, Maatstaf, jrg 10, nr 7, pp. 454-477.
  • 2Jan Pen (1964), ‘Kunst en commercie’; herdrukt in Jan Pen (1967) Economische actualiteiten, Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum, pp. 56-62.
  • 3 Robert Skidelsky & Edward Skidelsky (2012), How much is enough? Money and the good life, Londen: Allen Lane.
  • 4 Robert Skidelsky (2009), Keynes. The return of the master, Londen: Allen Lane.

Dossiers

Voor een thematisch overzicht van al onze artikelen en publicaties, zie onze dossiers

Steun de Wiardi Beckman Stichting

Veel van onze onderzoeksprojecten en publieke bijeenkomsten zijn mogelijk gemaakt door giften van donateurs. Ook S&D zouden wij niet kunnen maken zonder donaties.