De dood van een dier kan aangrijpend zijn, of dat nu je hond is (waar Lars Gustafsson en Jan Hanlo prachtige gedichten aan wijdden), je favoriete gorilla in de dierentuin of een koe.
Koos Geerds (1948) bracht een groot deel van zijn jeugd door in Rouveen, een dorp in Overijssel met een sterk boerenkarakter, en schreef een bundel over het beroemde aanpalende plaatsje Staphorst. Op een integere en beschouwende manier beschrijft hij het bestaan op het platteland en de levens van de godsvruchtige Staphorsters. Zijn toon is mild, soms ironisch – maar wordt nooit gekleurd door het dedain dat zo vaak te horen is wanneer Staphorst in de Randstad ter sprake komt.
Neem nu dit gedicht. Het is zó helder van opzet en woordkeus, dat het tegelijk heel veel en heel weinig aan de verbeelding overlaat. Naarmate het gedicht vordert en het voor de beschouwer en de boer duidelijk wordt dat het niet goed afloopt voor de koe en haar kalf, wordt de toon gejaagder en volgen we de heen en weer schietende blikken van de boer – tot hij uit verdriet zijn vuisten balt en Koos Geerds ons met dit beeld achterlaat.
De koe moest baren en de koe was moe,
er staken poten achter uit haar lijf
en daaraan zaten touwen en daaraan hingen wij;
maar 't kalf bleef halverwege steken en de koe
keek telkens achterom naar dat gedoe en loeide zacht;
het was nog maar een jonge koe, het was haar eerste keer
en daarom moest ze kreunen en wij trokken weer
en met veel bloed kwam toen het kalf eruit,
dood, en ook de koe was stervende en de boer,
hij keek van koe naar kalf, van kalf naar koe
en stond daar met gebalde vuisten, en alles vloekte,
maar hij vloekte niet.
Koos Geerds
Uit: Staphorst (1998), De Arbeiderspers